5. De beoordeling van de geschillen
5.1 Voor zover appellante heeft gesteld dat verweerster in de bestreden besluiten niet is ingegaan op de bezwaren die zij heeft aangevoerd, overweegt het College dat in deze besluiten wordt uiteengezet waarom de aangevoerde bezwaren in de optiek van verweerster geen doel treffen. De daartoe gevolgde gedachtegang is hiervoor in rubriek 3 samengevat weergegeven. De bestreden besluiten zijn aldus voorzien van een motivering. Artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verzet zich er niet tegen dat in deze motivering niet op alle (sub)argumenten van appellante ter ondersteuning van haar bezwaren wordt ingegaan.
5.2 In de onderhavige beroepsprocedures staat ter beoordeling de vraag of verweerster bij de bestreden besluiten terecht haar beslissingen dat de projecten aerochambers alsmede gezondheidslijn en internetportaal niet passen binnen de beleidsregel innovatie, heeft gehandhaafd. Daarbij kan door exceptieve toetsing worden beoordeeld of de aanwijzing waarop verweerster zich heeft gebaseerd verbindende kracht moet worden ontzegd, omdat zij de toets van de rechtmatigheid niet kan doorstaan.
5.2.1 Op grond van artikel 8 van de aanwijzing dient verweerster gezamenlijk met CVZ te beoordelen of projecten die uiterlijk in het jaar 2005 zijn gestart op grond van de RIZ passen binnen de beleidregel voor kortdurende kleinschalige experimenten. In dit artikel is voorts bepaald dat de projecten niet langer doorlopen dan tot het moment waarop verweerster de beoordeling over die projecten bekend maakt. Anders dan appellante (kennelijk) veronderstelt, heeft de Minister daarmee niet voorzien in een overgangsregeling ter zake van de subsidiëring van de projecten krachtens de Ziekenfondswet of, per 1 januari 2006, krachtens de Zorgverzekeringswet. In de tekst noch de toelichting op artikel 8 van de aanwijzing wordt voormelde subsidiëring aan de orde gesteld. De aanwijzing zou hiervoor ook niet het aangewezen sturingsinstrument zijn, aangezien deze zich richt tot verweerster terwijl de bevoegdheid om een beslissing te nemen over voormelde subsidiëring berust bij CVZ. Reeds vanwege het voorgaande is artikel 8 van de aanwijzing niet in strijd met artikel 2.1.2, eerste lid, van de Invoerings- en aanpassingswet Zorgverzekeringswet.
5.3 Wat betreft de vraag of verweerster een correcte uitvoering aan artikel 8 van de aanwijzing heeft gegeven, overweegt het College het volgende. Verweerster heeft appellante bij brief van 2 augustus 2007 verzocht de projecten aan te melden die uiterlijk in het jaar 2005 zijn gestart op grond van de RIZ zodat kan worden beoordeeld of deze passen binnen de beleidsregel innovatie. Daarbij heeft verweerster vermeld langs welke punten de beoordeling van de aangemelde projecten verloopt. Deze zogenoemde beslisboom is hiervoor in rubriek 2.1 weergegeven.
Het project aerochambers past volgens verweerster niet binnen de beleidsregel innovatie, omdat dit project niet onder de Wmg valt zoals is vermeld in het eerste gedachtestreepje van de beslisboom. Verweerster heeft er daarbij op gewezen dat ingevolge artikel 3, derde lid, aanhef en onder d, van het Bub, hulpmiddelenzorg is uitgezonderd van tariefregulering. Het College acht dit oordeel van verweerster niet onjuist.
Het project gezondheidslijn en internetportaal past volgens verweerster niet binnen de beleidsregel innovatie, omdat dit project voor zover sprake is van “medische vragen” kan vallen onder een bestaande beleidsregel zoals is vermeld in het tweede gedachtestreepje en dit project voor het overige niet valt onder de Wmg zoals is vermeld in het eerste gedachtestreepje van de beslisboom. Verweerster heeft daarbij gemotiveerd uiteengezet dat het project voor het overige geen zorg in de zin van de Wmg inhoudt, onder meer omdat geen sprake is van op de persoon gerichte advisering dan wel van een behandelrelatie. Appellante heeft naar het oordeel van het College niet aannemelijk gemaakt dat het verband tussen voormelde onderdelen van het project gezondheidslijn en internetportaal dusdanig is dat een separate beoordeling van deze onderdelen door verweerster niet mogelijk moet worden geacht. Hetgeen appellante heeft aangevoerd geeft volgens het College ook geen aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerster een onjuiste toepassing aan het begrip zorg in de zin van de Wmg heeft gegeven.
Het College overweegt voorts dat verweerster zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de aangemelde projecten gezamenlijk met CVZ zijn beoordeeld als bedoeld in artikel 8 van de aanwijzing. Vast staat immers dat CVZ bij brief van 21 november 2007 een standpunt over de bij verweerster aangemelde projecten heeft ingenomen.
5.3.1 Voor zover appellante zich heeft beroepen op het vertrouwensbeginsel overweegt het College als volgt. Het College volgt verweerster in haar stelling dat aan de omstandigheid dat in het vierde gedachtestreepje van de beslisboom is vermeld dat een project doorgestuurd wordt naar het ministerie van VWS, indien het project zinvol blijkt te zijn, maar verweerster geen mogelijkheid ziet het project onder een bestaande beleidsregel te brengen dan wel om een prestatiebeschrijving uit te werken, appellante niet de gerechtvaardigde verwachting heeft kunnen ontlenen dat verweerster anders zou beslissen over de door haar aangemelde projecten. In dit kader heeft verweerster ter zitting afdoende gemotiveerd dat indien een project valt binnen het eerste of tweede gedachtestreepje van de beslisboom, zoals in het onderhavige geval, dat voldoende is voor de slotsom dat een project niet past binnen de beleidsregel innovatie. Een toetsing van de aangemelde projecten aan de overige gedachtestreepjes van de beslisboom is dan niet aan de orde.
Aan de omstandigheid dat voor de projecten aerochambers en gezondheidslijn en internetportaal eerder subsidie is verleend krachtens de Ziekenfondswet of, per 1 januari 2006, krachtens de Zorgverzekeringswet kan appellante volgens het College evenmin de gerechtvaardigde verwachting ontlenen dat verweerster anders zou beslissen. Niet verweerster, maar CVZ is namelijk bevoegd beslissingen over deze subsidieverlening te nemen. Anders dan appellante heeft betoogd is door de goedkeuring van appellantes polisvoorwaarden geen in rechte te honoreren verwachting gewekt. Deze goedkeuring door verweerster heeft betrekking op de vraag of de polisvoorwaarden voldoen aan hetgeen bij of krachtens de Zorgverzekeringswet is geregeld en is dientengevolge niet gericht op, noch van belang voor de beoordeling of de aangemelde projecten passen binnen de beleidsregel innovatie.
5.4 Het voorgaande leidt het College tot de conclusie dat verweerster terecht haar beslissingen dat de projecten aerochambers alsmede gezondheidslijn en internetportaal niet passen binnen de beleidsregel innovatie, heeft gehandhaafd. Dit betekent dat de beroepen ongegrond dienen te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
5.5 Met betrekking tot verzoek van appellante om tevens uitspraak te doen over de overschrijding van de redelijke termijn overweegt het College het volgende. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellante gedurende de gehele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellante, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens naar voren komt.
De bezwaarschriften van appellante zijn door verweerster op 20 maart 2008, respectievelijk 5 juni 2008 ontvangen. Sindsdien is ten tijde van deze uitspraak van het College circa vier jaar een zes maanden, respectievelijk vier jaar en vier maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van de bezwaarschriften door verweerster ongeveer een jaar en zeven maanden, respectievelijk een jaar en vier maanden geduurd. Gerekend vanaf de ontvangst van de beroepschriften op 20 november 2009, respectievelijk 8 december 2009 heeft de behandeling van de beroepen door het College ongeveer twee jaar en tien maanden geduurd. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn is geschonden door verweerster en door het College.
Gelet op het voorgaande zal moeten worden beslist of aanleiding bestaat aan appellante een schadevergoeding toe te kennen vanwege een mogelijke overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke en rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek met – overeenkomstige – toepassing van artikel 8:73, tweede lid, Awb te heropenen ter voorbereiding van een nadere uitspraak over een mogelijk aan appellante toe te kennen schadevergoeding. Met – eveneens overeenkomstige – toepassing van artikel 8:26 Awb stelt het College de Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie) in de gelegenheid als partij aan de procedure deel te nemen.