ECLI:NL:CBB:2012:BY0655

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 12/111
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om locatiewijziging van SDE-subsidie door College van Beroep voor het bedrijfsleven

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 12 oktober 2012 uitspraak gedaan in het geschil tussen Stichting Wonion en de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. De zaak betreft de afwijzing van een verzoek om locatiewijziging van zestien productie-installaties waarvoor aan appellante subsidie was verleend op grond van het Besluit stimulering duurzame energieproductie (SDE). De Minister had eerder op 2 november 2011 het verzoek om locatiewijziging afgewezen en dit besluit werd in bezwaar door de Minister gehandhaafd. Appellante stelde dat de bewoners van de locaties waarvoor de subsidie was verleend niet wilden deelnemen aan het project, terwijl andere bewoners dat wel wilden. Appellante betoogde dat dit niet voorzienbaar was en dat de subsidie noodzakelijk was voor de realisatie van de zonnepanelen.

Het College oordeelde dat de Minister terecht had geweigerd om ontheffing te verlenen voor de locatiewijziging. Het College overwoog dat appellante in het kader van haar subsidieaanvraag niet vooraf de bewoners had geïnformeerd, wat had geleid tot een situatie waarin geen overeenstemming kon worden bereikt. De Minister had een belangenafweging gemaakt en geconcludeerd dat de noodzaak tot wijziging voortkwam uit omstandigheden die in de risicosfeer van appellante lagen. Het College bevestigde dat de Minister terughoudend moest zijn met het verlenen van ontheffingen om manipulatie en speculatie te voorkomen. De door appellante aangevoerde gronden werden als falend beschouwd, en het beroep werd ongegrond verklaard.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij het aanvragen van subsidies en de noodzaak om betrokken partijen tijdig te informeren. Het College concludeerde dat de Minister in redelijkheid tot zijn besluit was gekomen en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 12/111 12 oktober 2012
27301 Kaderwet EZ-subsidies
Besluit stimulering duurzame energieproductie (SDE)
Uitspraak in de zaak van:
Stichting Wonion, te Ulft, appellante,
gemachtigde: I.M. Pierik, werkzaam bij appellante,
tegen
de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, verweerder,
gemachtigden: mr. J. Van Essen en mr. J. Weda, beiden werkzaam bij verweerders dienst Agentschap NL.
1. Het procesverloop
Bij besluit van 2 november 2011 heeft verweerder het verzoek van appellante om locatiewijziging van zestien productie-installaties waarvoor aan haar subsidie was verleend op grond van het Besluit stimulering duurzame energieproductie (hierna: Besluit) afgewezen.
Bij besluit van 12 december 2011 heeft verweerder het hiertegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 19 januari 2012, bij het College binnengekomen op 20 januari 2012, beroep ingesteld.
Bij brief van 14 februari 2012 heeft appellante de gronden van haar beroep aangevuld.
Bij brief van 16 maart 2012 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en op de zaak betrekking hebbende stukken toegezonden.
Op 28 september 2012 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigden van partijen zijn verschenen.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Ingevolge artikel 62, eerste lid, van het Besluit is de subsidieontvanger verplicht om de productie-installatie te realiseren en exploiteren overeenkomstig het plan dat is ingediend bij de aanvraag om subsidie. Op grond van artikel 62, derde lid, van het Besluit kan verweerder schriftelijk ontheffing verlenen van deze verplichting als het om een essentiële wijziging gaat en de subsidieontvanger daarom vooraf heeft verzocht.
2.2 Door middel van de "Memo wijziging lokatie revisie i.v.m. tenaamstelling" (hierna te noemen: richtlijn) heeft verweerder invulling gegeven aan zijn bevoegdheid op grond van artikel 62, derde lid, van het Besluit wat betreft productie-installaties voor de productie van hernieuwbare elektriciteit uit zonlicht met behulp van fotovoltaïsche zonnepanelen. Voor zover voor deze procedure van belang, hanteert verweerder in deze vaste gedragslijn als uitgangspunt dat aanvragers voldoende speelruimte krijgen om een project op een goede en efficiënte wijze te realiseren, maar dat opportunistisch gedrag waarbij aanvragers voor meer locaties aanvragen dan dat zij werkelijk van plan zijn te realiseren, moet worden tegengegaan. In de richtlijn staan vier situaties omschreven waarin ontheffing voor locatiewijziging wordt verleend. Eén van die situaties (situatie 3) is die waarin de aanvrager wordt geconfronteerd met overmacht in de vorm van een onvoorziene omstandigheid, waardoor de aanvrager de installatie niet of zeer slecht kan exploiteren.
Als geen van de vier situaties zich voordoet, maakt verweerder een belangenafweging op basis van de omstandigheden van het geval.
2.3 Verweerder heeft het verzoek van appellante tot wijziging van de locaties van de zonnepanelen waarvoor aan haar subsidie was verleend afgewezen en het daartegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard, omdat de noodzaak tot die wijziging is ingegeven door een omstandigheid die naar zijn oordeel in de risicosfeer van appellante ligt. In het bestreden besluit overweegt verweerder, kort gezegd, dat hij zeer terughoudend omgaat met de verlening van ontheffingen onder meer om manipulatie en speculatie tegen te gaan. In het geval van appellante is weliswaar niet komen vast te staan dat van een dergelijke manipulatie of speculatie sprake is, maar dat betekent niet dat de gevraagde ontheffing moet worden verleend. Verweerder heeft een belangenafweging gemaakt en daarbij betrokken dat het de eigen keuze van appellante is geweest om de bewoners van de locaties waarvoor de subsidie is aangevraagd eerst na de subsidieverlening daarover te informeren en zodoende om zich niet vóór de verlening van de subsidies ervan te verzekeren dat deze bewoners instemmen met de eventuele plaatsing van de zonnepanelen.
2.4 Appellante heeft ten aanzien van 16 van de 60 aan haar verleende subsidies om locatie¬wijziging verzocht, omdat de bewoners van de locaties waarvoor die subsidies zijn verleend niet aan het project tot plaatsing van zonnepanelen willen meedoen, maar 16 bewoners op andere locaties dat – in hun plaats – wel willen. Appellante betoogt dat het voor haar niet voorzienbaar was dat de 16 bewoners niet aan het project zouden willen deelnemen, omdat zij hun een financieel zeer aantrekkelijke aanbieding heeft gedaan. Verder voert zij aan dat geen sprake is van manipulatie of speculatie en dat in het oog moet worden gehouden de realisatie van de zonnepanelen, die zonder verkrijging van de subsidie financieel niet haalbaar is, bijdraagt aan het behalen van de doelstelling van het Besluit om duurzame energie te produceren.
2.5 Het College dient de vraag te beantwoorden of verweerder zijn besluit om de gevraagde ontheffing voor de locatiewijziging te weigeren in bezwaar terecht en op goede gronden heeft gehandhaafd. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
2.5.1 Uit de stukken en het verhandelde ter zitting volgt dat appellante in het kader van een project ter uitvoering van haar energiebeleidsplan subsidie voor de productie van hernieuwbare elektriciteit uit zonlicht met behulp van fotovoltaïsche zonnepanelen heeft aangevraagd voor 130 woningen en heeft verkregen voor 60 van die woningen. Appellante heeft de aanvragen gedaan zonder de bewoners van de woningen daarover vooraf te informeren en zonder hun vooraf te vragen of zij aan het project willen deelnemen.
2.5.2 Gezien deze werkwijze van appellante onderschrijft het College het standpunt van verweerder dat het alleszins denkbaar en daarmee voorzienbaar is dat, zoals in dit geval, een situatie kan ontstaan waarin na de verlening van subsidie met één of meer bewoners geen overeenstemming wordt bereikt over de realisatie van de zonnepanelen. De stelling van appellante dat het aanbod aan de bewoners tot deelname aan het project tot plaatsing van de zonnepanelen financieel gezien gunstig voor hen was, kan haar – wat daarvan ook zij – niet baten. Het College ziet in de enkele omstandigheid dat aan een partij een gunstig aanbod wordt gedaan, geen aanleiding voor het oordeel dat redelijkerwijs niet kan worden voorzien dat dit aanbod door die partij wordt afgeslagen.
2.5.3 Evenmin ziet het College aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid tot de gemaakte belangenafweging heeft kunnen komen. In dit geval is, zoals appellante heeft gesteld en verweerder ook heeft erkend, niet komen vast te staan dat sprake is van manipulatie of speculatie. Daaraan kan echter niet de conclusie worden verbonden dat het belang van appellante zwaarder moet wegen en verweerder de gevraagde ontheffing dus had moeten verlenen. Hierbij neemt het College in aanmerking dat de door appellante gekozen werkwijze, zoals hiervoor onder 2.5.2 is overwogen, als voorzienbaar risico met zich brengt dat de bewoners van de locaties waar de zonnepanelen moeten worden gerealiseerd daarmee niet instemmen, zodat naar andere locaties moet worden uitgeweken. De gevolgen van de verwezenlijking van dit risico heeft verweerder dan ook in redelijkheid voor rekening en risico van appellante mogen laten.
Dat verweerder met deze handelwijze geheel voorbijgaat aan de achterliggende gedachte van het Besluit om de productie van duurzame energie te stimuleren, zoals door appellante gesteld, is het College niet gebleken. Zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht, staat hij locatiewijzigingen als hier aan de orde niet toe, omdat hij meent dat daardoor de deur wordt opengezet voor manipulatie en speculatie. In dit verband heeft verweerder erop gewezen dat het bij het toestaan van dergelijke locatiewijzigingen vaker zal voorkomen dat subsidie wordt aangevraagd voor projecten die uiteindelijk niet kunnen worden gerealiseerd en die daarmee, als de aangevraagde subsidie wordt verleend, ten koste gaan van de verlening van subsidie voor andere projecten die wel kunnen worden uitgevoerd.
2.6 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de door appellante aangevoerde gronden falen en dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
3. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. C.J. Waterbolk, in tegenwoordigheid van mr. O.C. Bos als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2012.
w.g. C.J. Waterbolk w.g. O.C. Bos