2.2.1 Bij het bestreden besluit van 19 oktober 2010, zoals herzien bij het besluit van 24 december 2010, verklaart verweerder de bezwaren van appellant gedeeltelijk gegrond. Verweerder brengt de percelen 1 tot en met 4 uit de aanvraag alsnog in aanmerking voor de uitbetaling van appellants toeslagrechten. Dit omdat de aanvraag een kennelijke fout bevat als bedoeld in artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004, aangezien appellant hierin heeft opgegeven dat hij uitbetaling van zijn toeslagrechten wenst terwijl hij hiervoor geen van de opgegeven percelen heeft aangekruist.
2.2.2 De opgave van de percelen 5, 7, 8, 10 tot en met 14, 16 en 17 in de gewijzigde aanvraag van 17 juli 2007 betreft volgens verweerder een te late wijziging van de aanvraag. Ten aanzien van deze percelen acht verweerder geen kennelijke fout aanwezig, nu zij niet reeds waren opgegeven in de aanvraag van 14 mei 2007. De verwijzing van appellant naar de uitspraak van het College van 2 oktober 2009 (AWB 09/231, www.rechtspraak.nl, LJN BJ9420) gaat niet op. In die zaak waren wel alle gewaspercelen op het Overzicht gewaspercelen bij de aanvraag vermeld in tegenstelling tot het onderhavige geval. Voor de percelen 5 en verder is in het besluit van 13 november 2008 daarom ten onrechte bedrijfstoeslag toegekend.
2.2.3 Verweerder stelt dat, nu sprake is van een onverschuldigde betaling van bedrijfstoeslag voor deze percelen, hij deze op grond van artikel 73 van Verordening (EG) nr. 796/2004 diende terug te vorderen of te verrekenen met toekomstige betalingen. Hij acht hierbij de uitzondering op de terugbetalingsplicht, zoals geregeld in het vierde lid van genoemd artikel, niet van toepassing. Weliswaar is de uitbetaling het gevolg van een fout van verweerder, appellant had deze fout echter redelijkerwijs kunnen ontdekken. Appellant diende immers op grond van de geldende wet en regelgeving te weten dat het niet geoorloofd is om na 11 juni 2007 percelen toe te voegen aan zijn aanvraag.
Wel zijn de percelen 5 en verder ten onrechte meegerekend als afgekeurde oppervlakte waardoor de uitsluiting van premie voor de jaren 2008, 2009 en 2010 dient te vervallen en appellant alsnog bedrijfstoeslag ad € 2.533,93 ontvangt voor het jaar 2007.
2.3.1 Appellant voert aan dat om voor hem onbegrijpelijke redenen slechts de percelen 1 tot en met 4 in de digitale aangifte van 14 mei 2007 zijn opgenomen, terwijl hij de intentie had om al zijn percelen voor de uitbetaling van zijn toeslagrechten op te geven.
Appellant stelt zich voorts op het standpunt dat ook ten aanzien van de percelen 5 en verder sprake is van een kennelijke fout in de aanvraag die te allen tijde hersteld kan worden. Appellant verwijst in dit kader naar de hiervoor genoemde uitspraken van het College van 2 oktober 2009.
2.3.2 Tevens stelt appellant dat op grond van artikel 73 van Verordening (EG) nr. 796/2004 geen sprake kan zijn van een onverschuldigd betaald bedrag aan bedrijfstoeslag, aangezien de betaling is verricht als gevolg van een fout van verweerder en die fout redelijkerwijs niet kon worden ontdekt door appellant.
2.3.3 Tot slot is appellant van mening dat het besluit van 17 juni 2009 noch de daaruit voortvloeiende verrekeningsbesluiten kunnen worden aangemerkt als terugvorderingsbesluiten als bedoeld in artikel 73 van Verordening (EG) nr. 796/2004.
2.4.1 Het College ziet zich in de eerste plaats gesteld voor de vraag of verweerder de percelen
5 en verder terecht niet in aanmerking heeft gebracht voor de uitbetaling van appellants toeslagrechten. Het College oordeelt hierover als volgt.
Niet in geschil is dat de percelen 5 en verder niet staan vermeld op het Overzicht gewaspercelen in de door verweerder ontvangen aanvraag van 14 mei 2007. In de gewijzigde aanvraag die verweerder op 17 juli 2007 ontving heeft appellant de percelen 5, 7, 8, 10 tot en met 14, 16 en 17 alsnog opgegeven voor bedrijfstoeslag. Deze wijziging is gedateerd na de hiervoor geldende uiterste termijn en is derhalve te laat, gelet op het bepaalde in de artikelen 15 en 21 van Verordening (EG) nr. 796/2004.
Appellants betoog dat ook ten aanzien van deze percelen sprake is van een kennelijke fout slaagt niet. Volgens vaste jurisprudentie van het College wordt hiervan over het algemeen alleen gesproken indien verweerder bij een summier onderzoek bij ontvangst van de aanvraag had kunnen vaststellen dat de aanvraag waarschijnlijk geen goede weergave was van hetgeen de aanvrager beoogde aan te vragen. Nu de percelen 5 en verder niet zijn vermeld in de aanvraag van 14 mei 2007 kon uit die aanvraag ook niet blijken dat appellant de percelen 5 en verder had bedoeld in aanmerking te brengen voor de uitbetaling van zijn toeslagrechten. De door appellant genoemde uitspraak van 2 oktober 2009 ziet - anders dan hier - op de situatie dat er van de in de aanvraag wel opgegeven percelen te weinig percelen zijn aangekruist voor de uitbetaling van toeslagrechten op het Overzicht gewaspercelen.
Het College concludeert dat verweerder de percelen 5 en verder in het bestreden besluit terecht niet in aanmerking heeft gebracht voor de uitbetaling van appellants toeslagrechten.
2.4.3 Ten aanzien van de vraag of verweerder in het bestreden besluit de in verband met deze percelen uitbetaalde bedrijfstoeslag terecht heeft teruggevorderd oordeelt het College als volgt. Ingevolge artikel 73, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 dient de landbouwer in geval van een onverschuldigde betaling het betrokken bedrag terug te betalen. De in het eerste lid bedoelde terugbetalingsverplichting geldt volgens het vierde lid van dit artikel echter niet indien de betaling is verricht als gevolg van een fout van de bevoegde autoriteit of van een andere autoriteit en indien de fout redelijkerwijs niet door de landbouwer kon worden ontdekt.
Vast staat en niet in geschil is dat het eerder ten onrechte accepteren van de oppervlakte van de percelen 5 en verder voor de uitbetaling van appellants toeslagrechten een fout is van verweerder. Het College is voorts van oordeel dat, anders dan verweerder stelt, appellant deze fout redelijkerwijs niet kon ontdekken. Het College acht hierbij van belang dat het hier om het eerste jaar gaat dat de bedrijfstoeslagregeling werd toegepast, dat er ten tijde van belang nog geen jurisprudentie was over de kennelijke fout in dergelijke situaties, en dat verweerder appellant gelegenheid heeft geboden om een kennelijke fout te herstellen.
Het voorgaande betekent dat nu er geen terugbetalingsverplichting geldt, verweerder de uitbetaalde bedrijfstoeslag ten onrechte heeft teruggevorderd in de bestreden besluiten en deze besluiten reeds daarom in zoverre voor vernietiging in aanmerking komen. Voor de verrekening van de teruggevorderde bedragen met toegekende bedragen voor latere jaren bestond dus geen grondslag.
2.5 De conclusie is dat het beroep gegrond dient te worden verklaard. Het College ziet voorts aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van dit beroep heeft gemaakt. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op een bedrag van € 874,-, waarbij is uitgegaan van een punt voor het beroepschrift en een punt voor het verschijnen ter zitting in een zaak van gemiddeld gewicht (wegingsfactor 1; bedrag per punt € 437,-).