3.5 Uit de brief van appellant van 10 januari 2007 en de jaarrekening 2005 van I volgt dat volgens het onderzoek van H pensioentoezeggingen door I aan haar werknemers de juridische grondslag vormen voor de extra pensioenvoorziening en dat appellant van deze pensioentoezeggingen is uitgegaan bij de aanpassing van het concept van de jaarrekening 2005 van I. Gelet hierop en in het voetspoor van hetgeen hiervoor in 3.2 is overwogen ziet het College zich gesteld voor de beantwoording van de vraag of appellant heeft voldaan aan zijn plicht om met een professioneel- kritische instelling controle-informatie over de pensioentoezeggingen te verkrijgen. Deze vraag beantwoordt het College ontkennend en overweegt dienaangaande het volgende.
Appellants stelling dat uit de term “benadering” in zijn brief van 10 januari 2007 begrepen kan worden, dat hij ook met betrekking tot de noodzaak van een extra pensioenvoorziening om controle-informatie heeft willen vragen kan het College niet overtuigen. De vraag strekt er uitdrukkelijk toe te vernemen of sprake is van een deugdelijke grondslag voor beoordeling van de hoogte van een extra pensioenvoorziening. Ook als aangenomen zou worden, dat G daarin een verzoek om controle-informatie inzake het bestaan van een verplichting tot verhoging had kunnen lezen, geldt dat uit de brieven van G van 14 februari 2007, 13 september 2007 en 14 december 2009, waarvan de inhoud niet door appellant wordt bestreden, blijkt dat in de periode gelegen tussen het verzoek van appellant van 10 januari 2007 en de reactie van G van 14 februari 2007 G overleg heeft gevoerd met appellant en L en dat G van die pensioentoezeggingen is uitgegaan bij de vaststelling van de hoogte van de extra pensioenvoorziening ad € 529.229. In het tussentijds overleg hebben appellant en L kennelijk G niet onder de aandacht gebracht dat het verzoek om controle-informatie ook zag op het bestaan, als zodanig, van een verplichting tot verhoging en aldus het bestaan van deze pensioentoezeggingen bevestigd. Onder deze omstandigheden moet het er voor worden gehouden dat ook appellant zelf het niet noodzakelijk heeft geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen van H over het bestaan van de pensioentoezeggingen door G werden onderzocht. In die zin heeft appellant de in deze op hem rustende plicht om met een professioneel-kritische instelling controle-informatie te verkrijgen, niet juist verstaan. De stelling van appellant dat G actuaris en een pensioendeskundige is, doet aan de rol van appellant in dezen niet af.
Gelet op het vorenstaande en in aanmerking genomen de niet bestreden, bijkomende oordelen van de accountantskamer, zoals hiervoor besproken onder 3.3, is appellant niet alleen onvoldoende kritisch te werk gegaan, zoals de accountantskamer in genoemde rechtsoverweging 4.13 heeft geconcludeerd, maar heeft hij zelfs ervan blijk gegeven te hebben gehandeld vanuit een onvoldoende onafhankelijke opstelling ten opzichte van H. Het College handhaaft de conclusie van de accountantskamer dat appellant het fundamentele beginsel als bedoeld in artikel A-100.4 onder c. VGC (deskundigheid en zorgvuldigheid) niet in acht heeft genomen en het College is voorts van oordeel dat appellant het fundamentele beginsel als bedoeld in artikel A-100.4 onder b. VGC (objectiviteit) niet in acht heeft genomen.
Appellants grief faalt.
3.6 Het College overweegt dat de Wet AA noch de Wtra, gelezen in samenhang met de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004 (hierna: Wet turbo 2004), zich ertegen verzet dat in de uitspraak op het hoger beroep van de betrokken accountant een andere of zwaardere maatregel wordt opgelegd dan de accountantskamer heeft opgelegd, dan wel dat een aanvullende maatregel wordt opgelegd. Blijkens de geschiedenis van totstandkoming van de Wet turbo 2004 (Kamerstukken II 1999/2000, 27 025, nr. 3, blz. 8) is juist van belang geacht dat het College de bestreden uitspraken in volle omvang kan beoordelen, waaronder naar het oordeel van het College begrepen moet worden geacht de beoordeling van de (zwaarte van de) opgelegde maatregel, ook indien alleen de betrokken accountant in hoger beroep is gekomen. Het College wijst er in dit verband bovendien op dat ook in het tuchtrecht ten aanzien van andere beroepsbeoefenaars - zoals advocaten, gerechtsdeurwaarders, medici en notarissen - de mogelijkheid bestaat dat op het hoger beroep van alleen de betrokken beroepsbeoefenaar een zwaardere maatregel wordt opgelegd, zij het dat daaraan soms bijzondere procedurele eisen worden gesteld. Verwezen wordt naar de artikelen 57 van de Advocatenwet, 48 van de Gerechtsdeurwaarderswet, 74 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg en 107 van de Wet op het notarisambt.
Het College acht, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, in het onderhavige geval het opleggen van de maatregel van berisping passend en geboden. Bij de oplegging van de zwaardere maatregel wordt voorts in aanmerking genomen dat appellant ter zitting bij het College heeft verklaard dat hij zich bewust was van de achterliggende – klaagster benadelende – opzet van zijn opdrachtgever H bij de opname van een extra pensioenvoorziening en dat hij deze opzet laakbaar achtte, waarbij hij zijn optreden heeft willen verklaren door ter zitting het College – zoals uit deze uitspraak volgt: ten onrechte –voor te houden dat hij vanwege de twee genoemde rapporten van J en K de opzet van zijn opdrachtgever H tot de opname van een extra pensioenvoorziening op de jaarrekening 2005 van I niet kon voorkomen. Immer, zoals de accountantskamer onbestreden in rechtsoverweging 4.7 heeft overwogen, heeft appellant juist terecht ingezien dat in de voorliggende situatie het verkrijgen van nadere, toereikende, controle-informatie geboden was. Derhalve had hij G, ook met betrekking tot de pensioentoezegging als zodanig, daarom nadrukkelijk moeten vragen.
3.7 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het hoger beroep gegrond is.
3.8 Na te melden beslissing op het hoger beroep berust op artikel 43, eerste lid, van de Wtra en artikel 40 van de Wet turbo 2004.