Tussen partijen is niet in geschil dat appellante op het moment van de controle door de AID melkkalveren aangebonden hield. Appellante heeft zich niet beroepen op de in het hierboven weergegeven citaat bedoelde uitzondering. Voorts staat vast dat appellante de melkkalveren bedrijfsmatig houdt. In het licht van de uitleg die het Hof aan Richtlijn 91/629/EEG geeft, kan de conclusie derhalve geen andere zijn dan dat appellante in strijd met artikel 2 van het Kalverenbesluit - dat strekt ter implementatie van artikel 4, in samenhang met punt 8 van de bijlage van deze richtlijn - heeft gehandeld. Dit artikel is ingevolge artikel 4, in samenhang met bijlage III, punt 16, van Verordening (EG) nr. 1782/2003, een beheerseis (randvoorwaarde) in het kader van de rechtstreekse steunbetalingen. Daarmee is gegeven dat appellante een niet-naleving van een beheerseis heeft begaan.
5.2 Appellante heeft zich beroepen op het evenredigheidsbeginsel als bedoeld in artikel 3:4 Awb en in dat verband betoogd dat het welzijn van haar kalveren door het aanbinden geenszins is geschaad. Artikel 66, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 laat verweerder evenwel geen ruimte om de korting te verlagen of in het geheel geen korting op te leggen op grond van een belangenafweging. Hetzelfde geldt ten aanzien van verweerders bevoegdheid tot terugvordering van het vanwege de korting teveel betaalde. Artikel 73 van Verordening (EG) nr. 796/2004 bevat daarvoor een bijzondere regeling die terugvordering - behoudens hier niet toepasselijke uitzonderingen - verplicht stelt. Dit artikel treedt voor zover nodig in de plaats van het daaromtrent in het nationale recht geregelde, zodat het College in het midden kan laten of de bedrijfstoeslag een subsidie is in de zin van de Awb.
5.3 Het College begrijpt dat appellante mede heeft bedoeld te betogen dat het aanbindverbod zoals uitgelegd door het Hof in strijd is met het communautaire evenredigheidsbeginsel.
Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (zie onder meer het arrest van 20 mei 2010 in de zaak C-365/08, Agrana Zucker) beschikt de Uniewetgever op het gebied van het gemeenschappelijk landbouwbeleid over een ruime discretionaire bevoegdheid, zodat een op dit gebied vastgestelde maatregel slechts onwettig is wanneer de maatregel kennelijk ongeschikt is ter bereiking van het door de bevoegde instelling nagestreefde doel. Naar het oordeel van het College kan er in dit geval redelijkerwijs geen twijfel over bestaan dat van een kennelijke ongeschiktheid van het aanbindverbod met het oog op het dierenwelzijn geen sprake is. Het verbod is in Richtlijn 91/629/EEG opgenomen bij Beschikking van de Commissie van 24 februari 1997. In de considerans bij deze beschikking staat in dit verband vermeld dat het aanbinden van kalveren altijd problemen oplevert. In het door appellante aangevoerde ziet het College geen aanleiding om hieraan te twijfelen. Het verbieden van het aanbinden van kalveren is derhalve een geschikt middel om het welzijn van kalveren te bevorderen. Dat appellante, naar zij stelt en door verweerder niet betwist, in staat is haar kalveren ook in aangebonden toestand van een goede verzorging te voorzien, doet daaraan niet af.
5.4 Dat er, zoals appellante betoogt, geen verband bestaat tussen het overtreden verbod en de bedrijfstoeslag, kan evenmin tot vernietiging van het bestreden besluit leiden. Artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 bepaalt dat een korting dient te worden opgelegd indien de niet-naleving betrekking heeft op een landbouwactiviteit. Niet is dus vereist dat die landbouwactiviteit verband houdt met de aangevraagde inkomenssteun.
5.5 Van strijd met het in artikel 3:3 Awb vervatte voorschrift om een bevoegdheid tot het nemen van een besluit niet voor een ander doel te gebruiken dan waarvoor die bevoegdheid is verleend (verbod op détournement de pouvoir), is naar het oordeel van het College geen sprake. Niet gebleken is dat verweerder bij het uitoefenen van de hier aan de orde zijnde bevoegdheid andere doeleinden heeft nagestreefd dan waartoe die bevoegdheid is gegeven. De omstandigheid dat appellante het nut van het aanbindverbod bestrijdt maakt dat niet anders.
5.6 Uit het bovenstaande volgt dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.