3. De beoordeling van het hoger beroep
3.1 Het College constateert dat het hoger beroep van appellant niet is gericht tegen het oordeel van de accountantskamer dat, gelet op artikel 22, eerste lid, van de Wet tuchtrechtspraak accountants (hierna: Wtra), het eerste klachtonderdeel - betreffende het door betrokkene op onaanvaardbare wijze vermengen van zijn werkzaamheden als accountant van D B.V. met zijn privébelangen in laatstgenoemde onderneming en het verzuim kenbaar te maken dat hij middellijk aandeelhouder was - niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat die klacht niet binnen drie jaar na het constateren van het handelen of nalaten van een accountant-administratieconsulent is ingediend.
3.2 In hoger beroep bestrijdt appellant wel het oordeel van de accountantskamer dat de stelling van appellant, dat betrokkene in de jaarrekening 2002 van D B.V. geen melding heeft gemaakt van de uit de problematiek rond E AB voortkomende betalingsproblemen met F GmbH, een uitbreiding van de klacht betreft en dat dit klachtonderdeel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat het tardief, want pas ter zitting van de accountantskamer, is ingediend.
Appellant stelt dat hij ter zitting van de accountantskamer geen nieuw klachtonderdeel heeft ingebracht, maar slechts heeft gewezen op de vergaande gevolgen van de claim van E AB die door betrokkene op geen enkele wijze in de jaarrekening 2002 van D B.V. werd vermeld. Volgens appellant betreft het één en hetzelfde feitencomplex waarover geklaagd wordt, waarbij dit bij pleidooi verder is uitgediept en de gevolgen van een en ander voor de volwaardigheid van de F-claim zijn toegelicht. Appellant is van mening dat bij de behandeling van de voorliggende klacht het door betrokkene niet opnemen van enige voorziening ten aanzien van de F-claim, althans het door hem niet maken van enige opmerking dienaangaande in de samenstellingsverklaring, volledig kan worden meegenomen in de beoordeling van het handelen van betrokkene als accountant.
3.3 Het College begrijpt het betoog van appellant aldus dat het door betrokkene niet signaleren van de F-problematiek moet worden geacht deel uit te maken van de klacht, omdat die problematiek nauw verbonden is met het geschil tussen D B.V. en E AB. Vaststaat echter dat appellant het verwijt dat betrokkene heeft nagelaten om de problemen rond de vordering van € 1.000.000 van D B.V. op F GmbH op enigerlei wijze in de jaarrekening 2002 of de samenstellingverklaring te signaleren eerst ter zitting van de accountantskamer uitdrukkelijk als klacht heeft geformuleerd. Gestelde samenhang tussen die problemen en het civielrechtelijke geschil tussen E AB en D B.V., neemt niet weg dat vastgesteld moet worden dat sprake is van een zelfstandig verwijt aangaande het handelen of nalaten van betrokkene. De accountantskamer heeft dit pleidooi van appellant derhalve terecht als uitbreiding van de klacht opgevat en, in overeenstemming met vaste rechtspraak, geoordeeld dat het in dezen niet toelaatbaar is een klacht ter zitting uit te breiden.
De stelling van appellant dat hij weliswaar op of omstreeks 26 november 2004 bekend was met het bestaan van een vordering op F GmbH, maar pas jaren later aan de hand van interne notities op de hoogte raakte van de incassoproblemen, de betwisting van de vordering en de bekendheid van betrokkene met deze problematiek, doet niet af aan de juistheid van het oordeel van de accountantskamer.
3.4 Het College komt vervolgens toe aan beantwoording van de vraag of de accountantskamer ten aanzien van het in rubriek 3.2 van de bestreden uitspraak geformuleerde klachtonderdeel terecht heeft geconcludeerd dat betrokkene geen beroeps- of gedragsregel heeft overtreden, noch anderszins in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep dan wel in strijd met de eer en de stand van de accountants-administratieconsulenten heeft gehandeld.
Het verwijt dat appellant betrokkene in dit verband maakt, is tweeledig.
Ten eerste stelt appellant dat betrokkene in de (in februari 2004 samengestelde) jaarrekening 2002 ten onrechte geen melding heeft gemaakt van de door E AB tegen D B.V. ingestelde civielrechtelijke procedure, terwijl die procedure grote financiële risico’s inhield en een bedreiging voor het voortbestaan van D B.V. vormde.
Ten tweede heeft betrokkene volgens appellant ten onrechte geen melding gemaakt van de claim van E AB ten tijde van de verkoop van zijn aandelen in D B.V. in november 2004.
3.5 Wat het eerste verwijt betreft stelt het College voorop dat betrokkene de werkzaamheden die door hem of onder zijn verantwoordelijkheid werden uitgevoerd, heeft verricht in het kader van een opdracht de jaarrekeningen van D B.V. samen te stellen. Blijkens de ten tijde van belang geldende richtlijnen voor de accountantscontrole RAC 930 is het doel van een samenstellingsopdracht het verzamelen, verwerken, rubriceren en samenvatten van financiële informatie. In het algemeen wordt van de accountant in dit kader niet verwacht dat hij inlichtingen inwint om de betrouwbaarheid en volledigheid van de verstrekte informatie te beoordelen of verkregen informatie verifieert. De verantwoordelijkheid voor de juistheid van de aan de accountant verstrekte gegevens berust primair bij de opdrachtgever. Dit uitgangspunt kan uitzondering lijden in geval van een bijzondere omstandigheid die zou kunnen meebrengen dat de accountant zich desondanks niet op de hem door of namens de vennootschap aangeleverde gegevens zou hebben mogen verlaten.
3.6 Voor zijn stelling dat betrokkene een onjuiste inschatting heeft gemaakt van het risico dat de claim van E AB voor D B.V. inhield, meent appellant steun te kunnen vinden in een brief van 21 september 2001 van mr. G, als jurist werkzaam bij het kantoor van betrokkene, aan D B.V. en een brief van 25 september 2001 van
mr. M.H.S. Verhoeven, advocaat te Rotterdam, aan mr. G voornoemd.
Het College constateert dat in deze brieven, die dateren van vóór de beëindiging van de exclusieve licentieovereenkomst met E AB, de mogelijke risico’s worden geschetst die deze beëindiging, indien daartoe zou worden besloten, met zich zou kunnen brengen. Ten tijde van het uitbrengen van de jaarrekening 2002 en de samenstellingsverklaring, te weten op 9 februari 2004, was de inhoud van die brieven echter door het verstrijken van de tijd en de loop van de gebeurtenissen achterhaald. Na bedoelde brieven is de licentieovereenkomst met E AB waarover zij handelen, op 25 september 2001 beëindigd, is blijkens het vonnis van 23 april 2008 van de Rechtbank Utrecht een vooruitbetaling van E AB terugbetaald (inclusief wettelijke rente over dat bedrag vanaf 25 september 2001), heeft laatstgenoemde diverse conservatoire (derden)beslagen doen leggen, welke ten dele weer zijn opgeheven, en heeft E AB vervolgens op 12 maart 2002 D B.V. gedagvaard. Daarbij is onder meer gevorderd de ontbinding van de overeenkomst van 15 juni 2001, veroordeling tot vergoeding van geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat, en tot vergoeding van de wettelijke rente over het vooruitbetaalde bedrag vanaf 7 juli 1999).
Niet bestreden is, en het College ziet ook geen reden dit niet aannemelijk te achten, dat D B.V., naar haar toenmalige directeur H schriftelijk heeft verklaard, vervolgens met E AB in overleg is getreden om een alternatief voor het exclusieve vertegenwoordigingsrecht van het product I te bieden en dat de ingestelde procedure in ieder geval in 2002, 2003 en 2004 stil heeft gelegen. Voornoemd vonnis bevestigt dit, waar het vermeldt dat de zaak na royement op verzoek van E AB ter rolzitting van 12 september 2007 is heropend.
De situatie begin 2004, toen betrokkene de samenstellingsopdracht uitvoerde, was derhalve dat D B.V in het boekjaar 2002 weliswaar een aanzienlijke claim (door E AB in haar vordering geschat op € 9.000.000) boven het hoofd hing, maar dat er tevens onderhandelingen gaande waren om E AB tegemoet te komen.
Het College ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de onderbouwde stelling van betrokkene dat hij in het kader van die opdracht, teneinde een inschatting te maken van het risico van de vordering van E AB voor de huishouding, zowel het bestuur als de advocaat van D B.V. omtrent de vordering van claim van E AB heeft bevraagd. Appellant heeft geen feiten en omstandigheden gesteld die tot het oordeel kunnen leiden dat betrokkene niet heeft mogen uitgaan van de juistheid van de inschatting van het bestuur van D B.V. dat het overleg met E AB tot een bevredigend resultaat zou leiden. Hetzelfde geldt voor de positieve inschatting die de advocaat van D B.V., blijkens een brief van 11 februari 2010, indertijd heeft gemaakt van de kans op toewijzing aan E AB van een substantiële vergoeding wegens gederfde inkomsten.
3.7 Het College is derhalve met de accountantskamer van oordeel dat betrokkene onder deze omstandigheden niet bij het bestuur van D B.V. erop had hoeven aandringen dat in de toelichting bij de jaarrekening 2002 van de E-claim melding zou worden gemaakt en evenmin, bij gebreke daarvan, zelf een melding in de samenstellingsverklaring had moeten opnemen. Mitsdien heeft de accountantskamer dit klachtonderdeel terecht ongegrond verklaard.
3.8 Ten aanzien van het klachtonderdeel dat betrokkene tuchtrechtelijk verwijtbaar zou hebben gehandeld doordat hij voorafgaande aan de verkoop van de door hem (middellijk) gehouden aandelen in D B.V. heeft nagelaten appellant van de claim van E AB op de hoogte te stellen, overweegt het College het volgende.
In het kader van de onderhandelingen voorafgaand aan de verkoop van bedoelde aandelen in D B.V. diende betrokkene, als verkoper, uit hoofde van zijn mededelingsplicht relevante informatie over de vennootschap en haar onderneming aan appellant te verstrekken. Ofschoon betrokkene wist dat E AB een aanzienlijke vordering op D B.V. meende te hebben, mocht hij er, gezien het hierboven overwogene, van uitgaan dat die claim geen reëel risico van materieel belang vertegenwoordigde.
In dit verband overweegt het College voorts dat van appellant als koper van aandelen in D B.V. mag worden verlangd dat hij, teneinde zich een beeld te vormen van de vennootschap en haar onderneming, de aan de koop verbonden risico’s inventariseert. Uit de bij de aandelenoverdracht afgesloten overeenkomst tot vaststelling, lening en achterstelling van 26 november 2004 blijkt dat appellant tijdens de daaraan voorafgaande onderhandelingen op de hoogte was van de betalingsproblemen rond de vordering op F GmbH. In artikel 4, sub c, van bedoelde overeenkomst is immers een voorziening getroffen “ingeval van betaling op de vordering van D op F, partijen genoegzaam bekend”. Ook indien de reikwijdte van dit probleem niet bij hem bekend zou zijn geweest, neemt dit niet weg dat het op de weg van appellant - die overigens enkele maanden voorafgaand aan de aandelenoverdracht al feitelijk de leiding over D B.V. had overgenomen en in dat kader contact met E AB had - lag om in het kader van voormelde onderzoeksplicht de risico’s van dit probleem, dat naar eigen zeggen onlosmakelijk met de kwestie rond E AB verbonden is, voorafgaand aan de transactie in kaart te brengen. Betrokkene mocht ervan uitgaan dat appellant zich aldus ook zelf van informatie had voorzien.
3.9 Het College ziet, gelet op het vorenstaande en in navolging van de accountantskamer, geen aanknopingspunten voor het oordeel dat betrokkene tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door als verkoper ten tijde van de verkoop van de door hem (middellijk) gehouden aandelen in D B.V. aan appellant geen mededeling te doen van de claim van E AB.
3.10 Betrokkene heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant ook in het hierboven besproken onderdeel van de klacht niet kon worden ontvangen, omdat hij al vanaf medio 2004 met de claim van E AB bekend zou zijn geweest. Ten bewijze hiervan heeft betrokkene getuigenbewijs aangeboden. Gelet op het hiervoor overwogene bestaat evenwel geen aanleiding meer voor het horen van getuigen en behoeft het standpunt van betrokkene geen beoordeling.
3.11 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is.
Na te melden beslissing op het hoger beroep berust op artikel 43, eerste lid, Wtra, en artikel 39, eerste lid, van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004.