ECLI:NL:CBB:2012:BX9739

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
25 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/431
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdigheid van indienen bezwaarschrift in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 25 september 2012 uitspraak gedaan over de tijdigheid van een bezwaarschrift dat door appellante, een taxionderneming, was ingediend tegen de intrekking van haar vergunning voor taxivervoer. De vergunning was op 11 januari 2011 ingetrokken, en de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift liep tot 22 februari 2011. Appellante stelde dat zij het bezwaarschrift op 22 februari 2011 in de brievenbus had gedeponeerd, maar de enveloppen waren op 23 februari 2011 afgestempeld. Het College oordeelde dat de poststempel als bewijs geldt voor de datum van terpostbezorging, en dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat het bezwaarschrift eerder was verzonden.

De procedure begon met een brief van appellante, abusievelijk gedateerd op 30 maart 2011, die op 1 juni 2011 bij het College binnenkwam. De gemachtigde van appellante, C, voerde aan dat de postbezorging niet altijd tijdig plaatsvond en dat de minister van Infrastructuur en Milieu tevreden was met een bezorgpercentage van 95%. Het College oordeelde dat de enkele verklaring van C niet voldoende was om aan te nemen dat het bezwaarschrift op tijd was ingediend. De getuigenverklaring van D, de broer van C, werd ook als onvoldoende beschouwd, omdat deze pas na de uitspraak van de voorzieningenrechter was overgelegd.

Het College concludeerde dat verweerder terecht het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk had verklaard, omdat het bezwaarschrift te laat was ingediend. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en er werden geen proceskosten aan de zijde van verweerder toegewezen.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 11/431 25 september 2012
14914 Wet personenvervoer 2000
Vergunning taxivervoer
Uitspraak in de zaak van:
Taxi A V.O.F., te B, appellante,
gemachtigde: C, vennoot van appellante,
tegen
de Minister van Infrastructuur en Milieu, verweerder,
gemachtigde: mr. M.B. Gschwind, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief, abusievelijk gedateerd op 30 maart 2011, bij het College binnengekomen op 1 juni 2011, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 18 april 2011.
Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 januari 2011, waarbij de aan appellante met ingang van 24 september 2003 verleende vergunning voor het verrichten van taxivervoer is ingetrokken, niet-ontvankelijk verklaard.
Bij brief van 11 juli 2011 heeft appellante de beroepsgronden ingediend.
Bij brieven van 28 juli en 5 augustus 2011 heeft verweerder op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Bij brief van 8 augustus 2011 heeft appellante gereageerd op het verzoek van het College van 1 augustus 2011 om een nader stuk in te dienen.
Bij brief van 5 september 2011 heeft verweerder bericht dat hij naar aanleiding van het beroepschrift van appellante volstaat met een verwijzing naar de inhoud van het besluit van 18 april 2011.
Op 5 september 2012 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigde van verweerder is verschenen. Appellante is niet verschenen.
2. De grondslag van het geschil
Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante, een taxionderneming, heeft twee vennoten, de broers D en C.
- Bij beschikking van 24 september 2003 heeft verweerder aan appellante een vergunning voor het verrichten van taxivervoer verleend.
- Bij besluit van 11 januari 2011 heeft verweerder de aan appellante verleende vergunning voor het verrichten van taxivervoer ingetrokken, omdat C geen verklaring omtrent het gedrag kan overleggen en daarom niet meer voldoet aan de eis van betrouwbaarheid.
- Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 21 februari 2011, door verweerder ontvangen op 24 februari 2011, bezwaar gemaakt.
- Bij brief van 9 maart 2011 heeft appellante bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
- Bij brief van 24 maart 2011 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
- Bij uitspraak van 31 maart 2011, met kenmerk 11/251 BESLU V1 V, heeft de voorzieningenrechter van genoemde rechtbank het verzoek van appellante afgewezen.
- Op een hoorzitting van verweerder van 11 april 2011 is appellante bij monde van C gehoord. Van die hoorzitting is een verslag opgemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, voor zover hier van belang, op het volgende standpunt gesteld:
"Het bestreden besluit is op 11 januari 2011 aan u toegezonden. De termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is derhalve, gelet op het bovenstaande, aangevangen op 12 januari 2011 en geëindigd op 22 februari 2011, 24.00 uur.
Ik ontving op 24 februari 2011 twee identieke en per post verzonden bezwaarschriften, waarvan er een per aangetekende post is verzonden.
Zoals ook in de genoemde voorlopige voorzieningsprocedure bij de rechtbank Almelo is vastgesteld, zijn de enveloppen van beide bezwaarschriften op 23 februari 2011 gestempeld.
Ten aanzien van het per aangetekende post verzonden bezwaarschrift heeft u ter zitting van de voorlopige voorzieningsprocedure aangegeven dat dit bezwaarschrift op 23 februari 2011 is verzonden. Aldus stel ik vast dat dit
bezwaarschrift niet tijdig is ingediend.
Met betrekking tot het andere per post verzonden bezwaarschrift heeft u ter zitting van de voorlopige voorzieningsprocedure verteld dat u het bezwaarschrift op 22 februari 2011 in de brievenbus heeft gedaan en gezien heeft dat de brievenbus die dag nog niet geleegd was. De voorzieningenrechter heeft in haar uitspraak van 31 maart 2011 aangegeven dat deze enkele verklaring onvoldoende is om aan te nemen dat het bezwaarschrift op 22 februari 2011 op de bus is gedaan.
Tijdens de hoorzitting van 11 april 2011, dus pas nadat u kennis heeft genomen van de uitspraak van de voorzieningenrechter, heeft u een op 2 april 2011 opgestelde getuigenverklaring van uw broer, de heer D, overgelegd. In deze getuigenverklaring verklaart uw broer dat hij er op 22 februari 2011 getuige van is geweest dat u een aan de Inspectie gerichte brief in de brievenbus heeft gedeponeerd.
Ik acht deze verklaring onvoldoende om als vaststaand te kunnen aannemen dat u het bezwaarschrift op 22 februari 2011 in de brievenbus van TNT Post heeft gedeponeerd.
Daarbij heb ik onder andere mee gewogen dat door u op 30 maart 2011 tijdens de zitting van de voorlopige voorzieningsprocedure is aangegeven dat, toen u de brief in de brievenbus deponeerde, door u gezien is dat deze brievenbus die dag nog niet geleegd was. Deze door u afgelegde verklaring betekent dat als u de brief inderdaad op 22 februari 2011 in de nog niet geleegde brievenbus heeft gedeponeerd, de poststempel op de enveloppe de datum 22 februari 2011 zou moeten vermelden. Dit is echter niet het geval en door u is geen verklaring gegeven die aannemelijk maakt dat ondanks dat de brievenbus op 22 februari 2011 nog niet geleegd was toen de brief daarin gedeponeerd werd de poststempel op de enveloppe toch de datum 23 februari 2011 vermeldt.
Met betrekking tot de door u overgelegde getuigenverklaring van uw broer, welke overigens pas tot stand is gekomen nadat de voorzieningenrechter in haar uitspraak middels jurisprudentievoorbeelden heeft toegelicht dat een poststuk
aantoonbaar na de laatste buslichting in de brievenbus moet zijn gedeponeerd wil het tijdig ter post zijn bezorgd, merk ik op dat tijdens de zitting van de voorlopige voorzieningsprocedure door u niets is gezegd over het feit dat uw broer getuige is geweest van het op 22 februari 2011 in de brievenbus deponeren van het bezwaarschrift. Wat hier ook van zij, de overgelegde getuigenverklaring geeft geen verklaring voor het feit dat ondanks dat de brievenbus op 22 februari 2011 nog niet geleegd was toen de brief daarin gedeponeerd werd de poststempel op de enveloppe toch de datum 23 februari 2011 vermeldt.
Gelet op het bovenstaande en gelet op de poststempel op de enveloppen van de bezwaarschriften moet ervan worden uitgegaan dat de beide bezwaarschriften op 23 februari 2011 ter post zijn bezorgd en derhalve buiten de termijn zijn
ingediend."
4. Het standpunt van appellante
In haar beroepschrift van 11 juli 2011 heeft appellante, voor zover hier van belang, het volgende aangevoerd:
"Ons bezwaarschrift is geheel binnen de door een rechter van Rechtbank Almelo uiteengezette richtlijnen ingediend.
We willen hieraan nog toevoegen het feit, dat zelfs de minister waaronder de postbezorging is geregeld zegt, tevreden te zijn als 95% van de post op tijd wordt bezorgd.
De brievenbussen geven als tekst: “volgende lichting (…dag…) na 18.00 uur”’ Echter wie weet zeker of deze lichting ook 100% zeker gedaan wordt."
5. Beoordeling van het geschil
5.1 Het College ziet zich geplaatst voor de beantwoording van de vraag of verweerder terecht het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk heeft verklaard.
5.2 Ingevolge het bepaalde bij artikel 6:7 juncto 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan een bezwaarschrift worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Artikel 6:9 Awb bepaalt dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Bij verzending per post is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
5.3 Het primaire besluit is op 11 januari 2011 genomen en diezelfde dag aan appellante verzonden. De bezwaartermijn liep derhalve tot en met 22 februari 2011. Appellante heeft in de persoon van C het bezwaarschrift zowel ter postbezorging als per aangetekende verzending aangeboden. Beide poststukken zijn afgestempeld op 23 februari 2011 en door verweerder ontvangen op 24 februari 2011.
5.4 Naar het oordeel van het College heeft verweerder terecht het standpunt ingenomen dat de aangetekende verzending van het bezwaarschrift een dag te laat heeft plaatsgevonden, hetgeen ook overigens door appellante niet wordt bestreden. Naar het College begrijpt, handhaaft appellante in beroep haar stelling dat C op 22 februari 2011, aldus op de laatste dag van de zeswekentermijn, het bezwaarschrift in de brievenbus van TNT Post (thans: PostNL) heeft gedeponeerd. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
5.5 Terpostbezorging vindt plaats op het moment waarop een poststuk in een brievenbus van TNT Post wordt gedeponeerd dan wel op het moment waarop het op een postvestiging van TNT Post wordt aangeboden.
De omstandigheid dat een poststuk op een bepaalde datum door TNT Post is afgestempeld, sluit niet uit dat dit stuk op een eerdere datum ter post is bezorgd. Dat neemt niet weg dat het datumstempel van TNT Post veelal het enige vaststaande gegeven is met betrekking tot het tijdstip van terpostbezorging. In verband daarmee moet in gevallen waarin op de enveloppe een leesbaar poststempel is geplaatst, als bewijsrechtelijk uitgangspunt worden genomen dat terpostbezorging heeft plaatsgevonden op de dag waarop het desbetreffende poststuk door TNT Post is afgestempeld. Bevat het stuk een poststempel van TNT Post met een datum gelegen na de laatste dag van de termijn, dan is het aan belanghebbende aannemelijk te maken dat het geschrift op een eerdere datum dan het poststempel aangeeft en wel uiterlijk op de laatste dag van de termijn ter post is bezorgd.
5.6 Het College is met verweerder van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft weten te maken dat C het bezwaarschrift, in weerwil van de datumstempel van 23 februari 2011, op 22 februari 2011 ter post heeft bezorgd.
Verweerder behoefde geen doorslaggevende betekenis te geven aan de enkele verklaring van C dat hij het bezwaarschrift op 22 februari 2011 in de brievenbus heeft gedaan en heeft gezien dat de brievenbus nog niet geleegd was. Voor zover appellante in beroep stelt dat zelfs uit verklaringen van de voor de postbezorging verantwoordelijke bewindspersoon blijkt dat er geen tijdige postbezorging en brievenbuslichting kan worden gegarandeerd, gaat het College daaraan voorbij, omdat aan een dergelijke zeer algemene en verder niet onderbouwde stelling hier geen gewicht toekomt.
Voorts mocht verweerder het schrijven van D van 2 april 2011, waarin, kort gezegd, laatstgenoemde heeft verklaard dat hij op 22 februari 2011 ervan getuige is geweest dat C omstreeks 19.00 uur het bezwaarschrift in de brievenbus heeft gedeponeerd, onvoldoende overtuigend achten. Dienaangaande wijst het College erop dat in de voorlopigevoorzieningenprocedure bij de rechtbank Almelo verweerder C reeds had voorgehouden dat het bezwaarschrift te laat is ingediend, terwijl gesteld noch gebleken is dat op die zitting C ervan melding had gemaakt dat D getuige was van de betreffende postbezorging. Eerst op de hoorzitting van verweerder van 11 april 2011 is de getuigenverklaring van D overgelegd. Het is niet ondenkbeeldig dat deze handelwijze van C is ingegeven door de overweging van de (overigens ingevolge artikel 105, eerste lid, van de Wet personenvervoer 2000 niet bevoegde) voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo in zijn uitspraak van 31 maart 2011 dat de enkele verklaring van C onvoldoende is om aan te nemen dat het bezwaarschrift pas op 22 februari 2011 op de bus is gedaan. Bovendien wordt bij de waardering van de getuigenverklaring in aanmerking genomen dat D een broer is van C en als medevennoot van appellante een zakelijk belang heeft bij dit geding.
5.7 Gelet op het voorgaande komt het College tot de slotsom dat verweerder het bezwaar van appellante terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep is ongegrond.
5.8 Voor een proceskostenveroordeling ziet het College geen termen.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. E.R. Eggeraat, in tegenwoordigheid van mr. S.D.M. Michael als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 september 2012.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. S.D.M. Michael