ECLI:NL:CBB:2012:BX8582

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/452
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van subsidievaststelling en proceskostenveroordeling in het kader van het Programma Samenwerking Oost-Europa

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 20 september 2012, wordt de subsidievaststelling van de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie aan appellante A B.V. beoordeeld. De zaak betreft een subsidie verleend op basis van het Programma Samenwerking Oost-Europa (PSO) voor het project 'Modernization of the egg production'. Appellante had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van het subsidiebedrag, dat oorspronkelijk was vastgesteld op € 427.544,-- en later was verhoogd naar € 449.677,--. De appellante betwistte dat zij niet aan de voorwaarden van de subsidie had voldaan, en voerde aan dat onvoorziene omstandigheden, zoals een dierziekte en interne conflicten binnen de joint-venture, haar in de weg stonden om de afgesproken milestones te behalen.

Het College overweegt dat de subsidie is verleend op basis van resultaatsverplichtingen en dat appellante niet heeft aangetoond dat zij aan deze verplichtingen heeft voldaan. De beoordeling van de milestones toonde aan dat niet alle onderdelen volledig waren gerealiseerd, wat leidde tot de conclusie dat de subsidievaststelling door verweerder terecht was. Het College oordeelt dat de onvoorziene omstandigheden niet voor rekening van appellante komen, maar dat de voorwaarden van de subsidie duidelijk waren en dat appellante akkoord was gegaan met deze voorwaarden.

Uiteindelijk komt het College tot de conclusie dat het beroep van appellante gegrond is, maar dat de subsidievaststelling voor een specifiek onderdeel van milestone 4 niet zorgvuldig was voorbereid. Het College vernietigt het besluit van 13 april 2010 en stelt de subsidie vast op een bedrag van € 460.744,--. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 874,-- en dient het griffierecht van € 298,-- aan appellante te worden vergoed.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 10/452 20 september 2012
27690 Programma Samenwerking Oost-Europa
Uitspraak in de zaak van:
A B.V., te B, appellante,
gemachtigde: mr. F.G. van der Geld, advocaat te Veghel,
tegen
de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, verweerder,
gemachtigde: mr. drs. J. Duthler, werkzaam bij Agentschap NL.
1. Het procesverloop
Bij besluit van 9 december 2009 heeft verweerder de aan appellante op grond van het Programma Samenwerking Oost-Europa (hierna: PSO) verleende subsidie voor het project “Modernization of the egg production” vastgesteld op een bedrag van € 427.544,--.
Bij besluit van 13 april 2010 heeft verweerder het tegen het besluit van 9 december 2009 gerichte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het subsidiebedrag vastgesteld op € 449.677,--.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 11 mei 2010, bij het College binnengekomen op 12 mei 2010, beroep ingesteld.
Bij brief van 11 juni 2010 heeft appellante de gronden van het beroep aangevuld.
Bij brief van 16 juli 2010 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Bij brief van 5 maart 2012 heeft appellante een nader stuk in het geding gebracht.
Op 15 maart 2012 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen, vertegenwoordigd door hun gemachtigden, zijn verschenen. Voor appellante is voorts verschenen C.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Op 16 augustus 2004 heeft appellante een aanvraag ingediend voor het project “Modernization of the egg production”. In het kader van dit project is appellante de joint-venture D aangegaan met E. Het betreffende project ziet op de renovatie van bestaande pluimveestallen in Moldavië en de levering van hardware die noodzakelijk is voor het opzetten van een modern kippenbedrijf. Daarnaast worden trainingen aan het personeel van de joint-venture gegeven en worden seminars voor afnemers van de joint-venture georganiseerd.
Op 15 december 2004 is tussen appellante en verweerder de overeenkomst “Modernization of the egg production (PS004/MO/1/2)” tot stand gekomen. In deze overeenkomst zijn partijen onder meer overeengekomen dat aan appellante in het kader van het PSO een subsidie ten bedrage van € 671.851,-- wordt verleend. Voorts zijn partijen overeengekomen dat appellante in de implementatiefase van het project vier milestones zal realiseren. Daarnaast moet er een overeengekomen spin-off, bestaande uit bepaalde omzetstijgingen en investeringen, worden gerealiseerd. Van de overeenkomst maken deel uit de PSO Algemene voorwaarden 2004 (hierna: algemene voorwaarden).
De vier milestones houden, kort gezegd, het volgende in:
- milestone 1 bestaat uit het oprichten van een joint-venture tussen appellante en E.
- milestone 2 voorziet in het operationeel maken van twee fokstallen en het installeren van een veevoederfabriek.
- milestone 3 voorziet in het renoveren van twee stallen voor de productie van broedeieren en eendagskuikens en het voorzien van de noodzakelijke stalinrichting. Hierbij wordt tevens een start gemaakt met de training van het personeel.
- milestone 4 houdt in dat de joint-venture commercieel wordt geëxploiteerd waarbij personeel en management getraind zijn in moderne management- en marketingtechnieken en het project bekendheid krijgt.
Bij besluit van 9 december 2009 heeft verweerder de milestones 2 en 3 geverifieerd en vastgesteld. Milestone 1 was reeds eerder geverifieerd en vastgesteld. Daarnaast heeft verweerder de subsidie voor milestone 4 lager vastgesteld en tevens de subsidie voor de spin-off fase op nihil vastgesteld. De totale subsidie heeft verweerder bij dit besluit vastgesteld op een bedrag van € 427.544,--.
Bij besluit van 13 april 2010 heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen het besluit van 9 december 2009 gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft het deelresultaat 4 van milestone 4 alsnog als behaald aangemerkt. Het besluit van 9 december 2009 is om die reden in zoverre herroepen en de subsidie is vastgesteld op € 449.677,--.
Verweerder stelt zich in de beslissing op bezwaar op het standpunt dat appellante heeft erkend dat deelresultaat 1 van milestone 4 niet volledig is behaald. Voor zover appellante stelt dat het niet behalen ervan haar niet kan worden toegerekend betoogt verweerder dat de subsidie is verleend op grond van resultaatsverplichtingen. Gelet op de artikelen 3.3 en 6.3 van de overeenkomst wordt een milestone alleen dan als gerealiseerd beschouwd, indien alle onderdelen van de milestone volledig zijn behaald. Als een milestone niet in zijn geheel is behaald, is geen betaling verschuldigd en wordt overgegaan tot algehele terugvordering van de verstrekte voorschotten. Uit coulance heeft verweerder in dit geval de deelresultaten van milestone 4 die wel zijn behaald bij de subsidievaststelling in aanmerking genomen. Dit heeft geleid tot deels een vaststelling conform het subsidiebesluit en deels tot een lagere vaststelling voor de onderdelen die niet zijn behaald.
Ter zake van deelresultaat 6 van milestone 4 stelt verweerder dat deze niet is gerealiseerd. De handleiding die appellante in dit verband aan verweerder heeft toegestuurd acht hij onvoldoende.
Wat betreft de spin-off stelt verweerder in het bestreden besluit dat deze niet (volledig) is gerealiseerd. Primair stelt verweerder dat de spin-off fase niet kan starten omdat de implementatiefase niet volledig is uitgevoerd. Subsidiair stelt verweerder dat dit onderdeel niet volledig of voor meer dan 75 procent is gerealiseerd.
Appellante heeft de beslissing op bezwaar van 13 april 2010 gemotiveerd bestreden en tevens de bevoegdheid van het College betwist.
2.2 Bevoegdheid College
Appellante stelt zich op het standpunt dat in deze zaak uitsluitend de rechtbank ‘s-Gravenhage (hierna: rechtbank) bevoegd is een oordeel te geven. Anders dan het geval was in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van het College van 9 juli 2008 (AWB 07/612, www.rechtspraak.nl, LJN BD8180) heeft appellante met verweerder een overeenkomst gesloten. In artikel 1, zevende lid, van de bij deze overeenkomst behorende algemene voorwaarden is bepaald dat partijen eventuele geschillen zullen voorleggen aan de rechtbank te Den Haag. In dit geval gaat het om de vraag in welke mate appellante heeft voldaan aan de milestones gekoppeld aan de resultaatsverplichtingen zoals die in de overeenkomst en de algemene voorwaarden zijn opgenomen. Gelet hierop dient het geschil volgens appellante aan de rechtbank te Den Haag voorgelegd te worden.
Verweerder stelt ter zake van de bevoegdheid van het College dat op grond van de jurisprudentie van het College vaststaat dat het in dit geval gaat om de verstrekking van een subsidie waarvoor de bevoegdheid is gelegen in artikel 2, eerste lid, van de Kaderwet EZ-subsidies. Artikel 9 van deze wet bepaalt dat een belanghebbende beroep kan instellen bij het College tegen een besluit genomen op grond van deze wet. Het voorliggende geschil heeft volgens verweerder geen betrekking op de subsidieovereenkomst, maar op de vraag of hij in redelijkheid de subsidie lager kan vaststellen op grond van artikel 4:46, tweede lid, Awb. De civiele rechter is niet bevoegd om hierover te oordelen.
Het College overweegt als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie van het College (onder meer de uitspraak van 2 juni 2009, AWB 07/742, www.rechtspraak.nl, LJN BI7299) moet een financiële tegemoetkoming in het kader van het PSO worden aangemerkt als een subsidie waarop de subsidiebepalingen van de Awb van toepassing zijn en waarvoor, nu de subsidie zijn grondslag vindt in de Kaderwet EZ-subsidies, het College de bevoegde rechter is. De forumkeuze van partijen in de algemene voorwaarden behorende bij de overeenkomst van 15 december 2004 kan geen afbreuk doen aan de bevoegdheid van het College in deze.
Deze beroepsgrond slaagt derhalve niet.
2.3 Onvoorziene ontwikkelingen en de tussen partijen gesloten overeenkomst
Appellante stelt dat haar ten onrechte een deel van de subsidie is onthouden doordat onderdelen uit de subsidieovereenkomst buiten haar toedoen respectievelijk beïnvloedingsmogelijkheden niet gerealiseerd zijn. Anders dan voorzien bij aanvang van het project bleek de export van eieren en kuikens naar de Europese Unie niet mogelijk. Als gevolg van een uitgebroken dierziekte buiten het bedrijf van de joint-venture werd bovendien de export naar Roemenië verboden. Hierdoor kon de oorspronkelijke opzet van de joint-venture niet meer gerealiseerd worden door omstandigheden die appellante niet kon beïnvloeden.
Voorts zijn er binnen de Moldavische vennootschap waarmee appellante de joint-venture is aangegaan enkele conflicten ontstaan die tot juridische procedures hebben geleid. Appellante werd hierbij, ongewild, als joint-venture partij betrokken. Als gevolg van deze interne geschillen is de productie van veevoeder grotendeels stil komen te liggen en is ook de verkoop van eieren en kuikens negatief beïnvloed. Door deze ingrijpende en niet voorzienbare wijzigingen in de lokale omstandigheden konden de geformuleerde doelstellingen van het project niet volledig worden gerealiseerd.
Verweerder stelt ten onrechte dat deze wijzigingen in de omstandigheden geheel voor rekening van appellante moeten komen. Volgens verweerder is de subsidie verleend op grond van resultaatsverplichtingen, hetgeen betekent dat de resultaten opgenomen in het subsidiebesluit in ieder geval volledig dienen te worden behaald. Deze uitleg van verweerder heeft tot gevolg dat er op geen enkele wijze rekening wordt gehouden met het feit dat het niet behalen van een milestone niet terug is te voeren op enige tekortkoming aan de zijde van appellante. Elke controle of sturing op de te verrichten investeringen wordt appellante op voorhand ontnomen door de gestelde eis van het minderheidsbelang.
Aan het vorenstaande kan niet afdoen dat in artikel 2.14.1 van de algemene voorwaarden als overmacht als bedoeld in artikel 6:75 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) enkel is begrepen nationalisatie van het project door de overheid in het ontvangende land, oorlog, burgeroorlog of natuurrampen. Deze vergaande beperking van overmacht heeft tot gevolg dat niet-voorziene en niet door appellante te beïnvloeden omstandigheden alsnog voor haar rekening komen, hoewel deze zonder genoemde beperking wel als overmacht of niet-toerekenbare omstandigheid zouden gelden.
Door het heel specifiek opnemen van te realiseren milestones bestaat het risico dat bij toetsing achteraf wel resultaten zijn geboekt, doch niet de precieze resultaten zoals deze werden voorzien bij aanvang van het project. Anders dan gebruikelijk is bij subsidies voorziet de onderhavige overeenkomst niet in de mogelijkheid van tussentijdse aanpassing. Dat verweerder zich ook bewust is van de nadelen van deze afrekenmethode blijkt ook uit het feit dat hij wel de coulanceregeling heeft toegepast ten aanzien van een onderdeel van milestone 4.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de subsidie in het kader van het PSO uitdrukkelijk gekoppeld is aan gerealiseerde resultaten per milestone. Vantevoren stond vast dat het risico van het niet volledig behalen van een milestone bij appellante ligt. In de tenderinstructies, de subsidieverlening en de algemene voorwaarden wordt hier ook uitvoerig aandacht aan besteed. Appellante heeft dit in haar brief van 15 mei 2009 ook erkend. Onvoorziene ontwikkelingen zijn in dat verband ook niet relevant voor de subsidievaststelling. Overigens waren de door appellante aangedragen ontwikkelingen niet onvoorzienbaar, voor zover deze al, dan wel slechts beperkt, hebben bijgedragen aan het niet behalen van de milestones 4.1, 4.6 en de spin-off fase.
Indien de voorwaarden van het PSO appellante onredelijk leken, dan had zij kunnen afzien van het indienen van een aanvraag voor deze subsidie. Er kan geen onduidelijkheid hebben bestaan omtrent de voorwaarden, deze waren uitdrukkelijk opgenomen in de tenderinstructies. De aanvraag van appellante was zodanig ingericht dat zij zelf de resultaten en de milestones heeft geformuleerd. Verder is in de subsidieverlening en bijbehorende algemene voorwaarden uitvoerig toegelicht op welke wijze zal worden bevoorschot en vastgesteld. Appellante heeft hiervoor getekend. Ook na ondertekening van de overeenkomst heeft appellante niet geklaagd dat deze onredelijk was noch heeft zij bedenkingen ingediend dan wel bezwaar gemaakt. De subsidieverlening heeft dan ook formele rechtskracht verkregen.
Het feit dat appellante minderheidsaandeelhouder was leidt niet vanzelfsprekend tot de conclusie dat appellante geheel geen invloed kon uitoefenen op de beslissingen van de joint venture.
Wat betreft de definitie van force majeur in de algemene voorwaarden stelt verweerder dat het hierbij om een invulling gaat maar geen beperking betreft van het begrip overmacht in de zin van artikel 6:75 BW. Laatstgenoemd artikel laat uitdrukkelijk de ruimte om in een rechtshandeling factoren die overmacht opleveren te beperken, zoals in de algemene voorwaarden bij de subsidieverlening is gebeurd.
Het College overweegt als volgt.
Voor zover appellante heeft gesteld dat in de overeenkomst ten onrechte wordt uitgegaan van resultaatsverplichtingen wijst het College er op dat de inhoud van de subsidieverplichtingen zoals deze in de overeenkomst zijn neergelegd en de wijze waarop de milestones in de overeenkomst zijn vormgegeven aspecten zijn die in de voorliggende procedure niet aan de orde zijn. Appellante is door ondertekening van de overeenkomst akkoord gegaan met de voorwaarden waaronder het project moest worden uitgevoerd. Appellante had op grond van artikel 8.3 van de algemene voorwaarden met verweerder een wijziging van de milestones kunnen overeenkomen. De stelling van appellante dat de overeenkomst elke mogelijkheid van tussentijdse aanpassing uitsluit mist dan ook feitelijke grondslag. Nu appellante geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid tot wijziging van de overeenkomst moeten de subsidieverplichtingen zoals die uit de overeenkomst voortvloeien, onverminderd door haar worden nagekomen. Dat verweerder in dit verband de coulance die hij bij de subsidievaststelling heeft betracht willekeurig heeft toegepast, zoals appellante stelt, wordt door het College niet ingezien.
In artikel 1, derde lid, van de overeenkomst is bepaald dat het onderhavige project een implementatiefase en een spin-off fase heeft. Artikel 3, derde lid, van de overeenkomst bepaalt dat wanneer een milestone uit verschillende onderdelen bestaat, deze milestone door de opdrachtgever alleen dan als gerealiseerd wordt beschouwd indien alle onderdelen van de milestone volledig zijn behaald. In artikel 6, derde lid, van de overeenkomst is bepaald dat verweerder geen betaling is verschuldigd en eventueel betaalde voorschotten geheel worden teruggevorderd wanneer een milestone niet in zijn geheel is behaald.
Voorts is in artikel 8.4 van de algemene voorwaarden bepaald dat na voorafgaande schriftelijke goedkeuring van verweerder verlenging van de looptijd van de implementatiefase mogelijk is. Appellante heeft tijdens de uitvoering van het project van deze verlengingsmogelijkheid gebruik gemaakt.
Met haar brief van 4 juni 2009 heeft appellante verweerder verzocht om vaststelling van de verleende subsidie voor het project. Op dat moment was het voor appellante duidelijk dat bepaalde onderdelen van milestone 4 (nog) niet waren behaald. Gelet op de bepalingen van de overeenkomst had appellante om een nadere verlenging van de implementatietermijn van deze milestone kunnen vragen. Om haar moverende redenen heeft zij dat echter niet gedaan.
De door appellante in dit verband opgeworpen onvoorziene ontwikkelingen behoren naar het oordeel van het College tot het normale bedrijfsrisico van appellante. Het College is niet gebleken van dusdanige omstandigheden dat beginselen van behoorlijk bestuur verweerder ertoe hadden moeten nopen bij zijn besluitvorming met de door appellante genoemde aspecten rekening te houden.
2.4 Beoordeling afzonderlijke milestones
Het College stelt vast dat partijen thans nog uitsluitend verdeeld zijn over de vraag of de onderdelen 4.1 en 4.6 van milestone 4 en de spin-off fase gerealiseerd zijn.
2.4.1 Milestone 4.1
Appellante voert aan dat niet in geschil is dat de veevoederinstallatie geleverd en geïnstalleerd is. Zij is van mening dat de hiermee gemoeide investering in de hardware vergoed dient te worden nu het niet realiseren van de milestone haar niet verweten kan worden.
Verweerder stelt dat het doel van milestone 4 niet is het aanschaffen en installeren van hardware, maar juist het gebruiken van deze hardware voor het realiseren van productie en het genereren van omzet. De subsidie is dan ook niet bedoeld om de kosten voor de aanschaf van hardware te vergoeden.
Het College overweegt als volgt.
In de overeenkomst heeft milestone 4 als opschrift “De joint venture wordt commercieel geëxploiteerd”. In de beschrijving van deze milestone is vermeld dat personeel verder wordt getraind en in staat is om zelfstandig een pluimveeproductiebedrijf te managen. Het management is getraind in moderne management- en marketingtechnieken. De eerste verkopen van zowel broedeieren, eendagskuikens als kwalitatief goed voer vinden plaats en het project wordt gedissemineerd door het organiseren van een seminar of open dag.
Onder de te behalen resultaten van onderdeel 1 van milestone 4 is vermeld dat de joint venture in de laatste 12 maanden van de implementatiefase door verkoop van concentraten en gereed voer een omzet moet hebben gerealiseerd van minimaal € 1.200.000,--. Minimaal € 250.000,-- dient gerealiseerd te zijn door verkoop aan derden, dat wil zeggen niet aan consortiumpartners. Bij de verificatie van dit onderdeel is onder meer vermeld dat de uitvoerder door middel van de financiële administratie aantoont dat de productie en omzet zijn gerealiseerd.
Op grond van de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting stelt het College vast dat appellante heeft erkend dat de in milestone 4, onderdeel 1, voorgeschreven omzet niet volledig is gerealiseerd. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet het College geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder desondanks en in afwijking van hetgeen in de overeenkomst ten aanzien van deze milestone is bepaald, subsidie had moeten vaststellen voor de vergoeding van de kosten van de aangeschafte hardware.
2.4.2 Milestone 4.6
Appellante stelt dat het eerst bij beslissing op bezwaar voor haar duidelijk is geworden wat de in onderdeel 6 van milestone 4 voorgeschreven handleiding moest inhouden. Vaststaat volgens appellante, een van de grote leveranciers wereldwijd van stalinrichtingen voor pluimvee, dat zij een uitvoerige handleiding heeft afgegeven, waarin de belangrijkste instructies worden gegeven met betrekking tot het management van pluimveebedrijven. Aanvullend hierop was tevens beschikbaar een handleiding over de voeding van kuikens. Daarnaast hebben instructies plaatsgevonden waarvan de nodige rapporten en certificaten zijn opgesteld. Deze instructies hadden onder meer betrekking op de behandeling van eendagskuikens, gezondheid en de registratie van resultaten. De kennis is dan ook beschikbaar voor de joint-venture onderneming en haar medewerkers. Zij kunnen deze informatie eenvoudig doorgeven aan hun afnemers.
Verweerder stelt, samengevat weergegeven, dat een van de doelstellingen van PSO is door kennisoverdracht de lokale markt helpen te ontwikkelen. Het gaat daarbij om kennisoverdracht, enerzijds aan het personeel van de joint-venture en anderzijds aan externen binnen het betreffende land. Onderdeel 4.6 betreft kennisoverdracht aan (potentiële) afnemers van de joint-venture door minimaal twee relevante workshops en een relevante handleiding. Gespecificeerd is dat de workshop in ieder geval farmmanagement en de productie van consumptie-eieren zou moeten betreffen. Voorts is volgens verweerder duidelijk dat een relevante handleiding kennisoverdracht voor de gewenste ontwikkeling van de relevante markt betreft. De door appellante in dit geding overgelegde documenten voldoen daar niet aan. Verweerder benadrukt dat geen sprake is geweest van kennisoverdracht aan afnemers door middel van een handleiding.
Het College overweegt als volgt.
In de omschrijving van de met onderdeel 6 van milestone 4 te verkrijgen resultaten is vermeld dat voor (potentiële) afnemers van de joint venture twee relevante workshops georganiseerd moeten zijn en dat er een relevante handleiding is opgesteld. In het primaire besluit, en gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder de subsidie voor dit onderdeel met € 22.133,-- lager vastgesteld omdat appellante dit onderdeel van deze milestone niet behaald zou hebben.
Onderdeel 6 van milestone 4 bestaat uit twee subonderdelen: het opstellen van een relevante handleiding en het organiseren van twee relevante workshops.
Ten zake van de handleiding die appellante diende op te stellen is het College op grond van de stukken die thans voorliggen en de daarop door appellante ter zitting gegeven toelichting van oordeel dat niet gebleken is dat appellante aan deze subsidieverplichting heeft voldaan. Met verweerder is het College van oordeel dat appellante niet heeft aangetoond dat met de door haar overgelegde handleidingen voldaan is aan de voorwaarde van kennisoverdracht aan (potentiële) afnemers. In hetgeen appellante op dit punt heeft aangevoerd ziet het College geen aanleiding voor een ander oordeel. In zoverre heeft verweerder de voor dit onderdeel van milestone 4 verleende subsidie terecht lager vastgesteld.
Ten aanzien van de seminars die op grond van onderdeel 6 van milestone 4 georganiseerd moesten worden heeft verweerder bij het besluit tot subsidievaststelling niet onderbouwd dat ook vanwege het niet dan wel in onvoldoende mate organiseren van deze semiars de subsidie lager wordt vastgesteld. Eerst ter zitting is gebleken dat de lagere vaststelling van de subsidie voor milestone 4.6 met € 22.133,-- ook op deze seminars betrekking had. Uit de stukken in het dossier volgt bovendien niet dat appellante zou hebben nagelaten aan deze verplichting te voldoen. Het bestreden besluit is in zoverre dan ook niet zorgvuldig voorbereid.
Gelet hierop en in aanmerking genomen de omstandigheid dat verweerder uit coulance en in afwijking van de overeenkomst de deelresultaten van milestone 4 die wel zijn gerealiseerd in aanmerking heeft genomen bij de subsidievaststelling had verweerder de subsidie voor milestone 4 in redelijkheid slechts € 11.066,-- lager mogen vaststellen. Het beroep van appellante slaagt in zoverre.
2.4.3 Spin-off fase
Appellante betwist niet dat niet alle spin-off resultaten zijn behaald. Zij erkent dat het correct is dat de implementatiefase niet volledig succesvol is afgerond, dat een deel van het project niet commercieel draait, dat de aandelenverhouding nog niet in overeenstemming is met de algemene voorwaarden en dat milestone 4 niet volledig is gerealiseerd. Zij stelt echter dat 50 procent van de doelstellingen van het project wel gerealiseerd is en dat het project wel tot stand is gebracht. Het nog niet volledig kunnen benutten van de voorziene economische voordelen is echter het gevolg van ontwikkelingen die niet aan appellante zijn te wijten. Bovendien acht appellante het niet reëel dat het niet volledig realiseren van milestone 4 tweemaal aan de orde komt, zowel bij de afrekening van milestone 4 zelf als bij de vaststelling van de spin-off fase.
Verweerder stelt dat de resultaten van de spin-off fase in het geheel niet zijn behaald. Bij het vaststellingsbesluit van 9 december 2009 heeft verweerder de implementatiefase afgesloten. In principe had de spin-off na die datum kunnen beginnen. Omdat de implementatiefase echter niet volledig is geweest kan er ook geen sprake zijn van het starten van de spin-off fase. Daarnaast bepaalt artikel 4.3 van de overeenkomst dat de spin-off alleen dan als gerealiseerd kan worden beschouwd indien alle onderdelen van de spin-off volledig zijn behaald. Bij gedeeltelijke realisering van de spin-off bepaalt artikel 4.10 van de algemene voorwaarden dat als de overeengekomen spin-off voor minder dan 75 procent is gerealiseerd, het projectbudget voor de spin-off niet wordt uitgekeerd.
Het College overweegt als volgt.
Vaststaat dat appellante verweerder niet heeft verzocht om verdere verlenging van de implementatiefase. In plaats daarvan heeft zij bij verweerder een verzoek om vaststelling van de subsidie ingediend. Appellante erkent dat de implementatiefase niet volledig is afgerond en dat ongeveer 50 procent van de resultaten uit de spin-off fase is behaald. Het College is van oordeel dat reeds omdat er minder dan 75 procent van de overeengekomen spin-off is gerealiseerd, verweerder op grond van artikel 4.10 van de algemene voorwaarden terecht geen aanleiding heeft hoeven zien de subsidie voor de spin-off vast te stellen.
2.5 Conclusie
Op grond van het vorenstaande komt het College tot de conclusie dat het beroep gegrond is nu de in bezwaar gehandhaafde subsidievaststelling ten aanzien van onderdeel 6 van milestone 4 geen stand kan houden. Het College zal het bestreden besluit vernietigen en zelf in de zaak voorzien en de subsidie vaststellen op een bedrag van (€ 449.677,-- plus € 11.067,-- =) € 460.744,--
2.6 Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op
€ 874,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor 1, met een waarde van € 437,-- per punt). Tevens zal verweerder het griffierecht aan appellante dienen te vergoeden.
3. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van verweerder van 13 april 2010;
- stelt de aan appellante te verlenen subsidie vast op een bedrag van € 460.744,-- (zegge:
vierhonderdzestigduizendzevenhonderdvierenveertig euro);
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 13 april 2010;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 874,--(zegge: achthonderdvierenzeventig
euro);
- bepaalt dat verweerder het door appellante betaalde griffierecht van € 298,-- (zegge: tweehonderdachtennegentig euro)
aan haar vergoedt.
Aldus gewezen door mr. W.A.J. van Lierop, mr. M.M. Smorenburg en mr. J.H.W. de Planque, in tegenwoordigheid van mr. A. Douwes als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 september 2012.
w.g. W.A.J. van Lierop w.g. A. Douwes