2.2 Bij nota’s van verschillende data zijn aan appellanten heffingen opgelegd voor de jaren 2004 en 2005, op grond van de Verordeningen algemene heffing handel en Verordeningen bestemmingsheffing handel van het betreffende jaar. Appellanten hebben tegen voormelde heffingsnota’s tijdig bezwaar gemaakt. Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
2.3 Appellanten hebben in de eerste plaats, net als in een aantal soortgelijke beroepszaken, betoogd dat de verplichte aansluiting van hun bedrijf bij het Productschap zich niet verdraagt met artikel 11 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Deze beroepsgrond treft geen doel. Voor de motivering van dit oordeel verwijst het College naar overweging 5.1 in de uitspraak van 30 juni 2010, in de zaak AWB 09/590 (LJN: BN0939).
2.4 Appellanten betogen dat via de Verordening bestemmingsheffing handel diverse bestemmingsheffingen worden opgelegd. Nu een tarief voor de diverse afzonderlijke bestemmingsheffingen ontbreekt in deze Verordening is de Verordening onverbindend. Er is maar één tarief vastgesteld in de Verordening. In een later stadium worden wel afzonderlijke tarieven vastgesteld, namelijk op het moment dat het bestuur besluit om delen van de gezamenlijke opbrengst aan te wenden voor de betreffende bestemmingen.
2.5 Het College begrijpt het betoog van appellanten zo dat zij van mening zijn dat de verschillende activiteiten die worden gefinancierd met de onderhavige heffing moeten worden aangemerkt als afzonderlijke bestemmingen waarvoor aparte tarieven moeten worden vastgesteld. Hieromtrent overweegt het College als volgt.
In de Verordening bestemmingsheffing handel wordt een heffing vastgesteld - zo blijkt uit de toelichting op de verordening - met het oog op een algemene doelstelling, te weten het vergroten van de afzet van groenten en fruit. Teneinde die doelstelling te bereiken worden verschillende activiteiten verricht. Tezamen vormen deze doelstelling en de activiteiten de bestemming van deze heffing. Anders dan appellanten veronderstellen, zijn die verschillende activiteiten dus niet aan te merken als afzonderlijke bestemmingen. Dat de gelden later worden geoormerkt, brengt daarin geen verandering. Artikel 126 van de Wet op de bedrijfsorganisatie (hierna: Wbo) brengt niet met zich dat voor al die activiteiten aparte heffingstarieven moeten worden vastgesteld en goedgekeurd. Deze beroepsgrond treft dan ook geen doel.
2.6 Appellanten betogen voorts dat de opbrengst van de bestemmingsheffing handel en de algemene heffing handel wordt samengevoegd met de opbrengst van andere heffingen in de sector Groenten en Fruit en dat deze opbrengst vervolgens op niet-inzichtelijke wijze wordt verdeeld over een aantal fondsen. Daardoor is niet te bepalen waarvoor de opbrengst van de algemene heffing precies wordt aangewend. Dit betekent dat niet kan worden uitgesloten dat een deel van de opbrengst van de algemene heffing toch wordt aangewend ten behoeve van doeleinden die dienen te worden bekostigd uit de opbrengst van bestemmingsheffingen. Dit leidt er toe dat de Verordening algemene heffing handel, die uitsluitend is goedgekeurd door de SER, om die reden onverbindend is.
2.7 Verweerder heeft in reactie op de stelling van appellanten en met verwijzing naar de onderbouwing die is gegeven in andere procedures - zaken waarin het College op 6 juli 2012 uitspraak heeft gedaan, onder meer AWB 10/449, LJN: BX4927) - een toelichting gegeven op de toedeling van de opbrengst van de verschillende heffingen in de sector Groenten en Fruit. Ten behoeve van de inning en aanwending van de opbrengsten van heffingen in de sector Groenten en Fruit is een Financieringsfonds Groenten en Fruit ingesteld. Dit fonds bestaat uit een 5-tal subfondsen die alle worden gevoed met de opbrengsten van in totaal acht heffingsverordeningen, waaronder de algemene heffing op grond van de Verordening heffing handel, en diverse bestemmingsheffingen. De opbrengst van de Verordening heffing handel is in zijn geheel toegevoegd aan het (sub)fonds Financieringsfonds groenten en Fruit algemeen.
De algemene heffing is verschuldigd ten behoeve van de algemene kosten van het Productschap. Hoewel sommige bestemmingsheffingen, zoals de heffing op grond van de Verordening heffing teelt, als bestemming mede noemen “algemene kosten van het Productschap” gaat het hier niet om (algemene) organisatiekosten. Deze specifieke opbrengst komt ten goede aan zogenaamde ketenprojecten, zijnde activiteiten die ten goede komen aan alle schakels in de keten, derhalve de teelt, handel en ver- of bewerkingsindustrie.
In het Financieel jaarverslag zijn verder alle uitgaven verantwoord die met de heffingsopbrengsten zijn gefinancierd. Daaruit blijkt dat de organisatiekosten die samenhangen met het Financieringsfonds Groenten en Fruit algemeen volledig zijn gefinancierd met de opbrengst van de algemene handelsheffing. Omdat de opbrengst van de Verordening algemene heffing handel soms hoger is dan begroot, als gevolg van hogere omzetten in de sector en lager dan verwachte organisatiekosten, kan er een overschot ontstaan. Dat overschot wordt echter niet aangewend ten behoeve van bijzondere bestemmingen die ook uit het Financieringsfonds Groenten en Fruit algemeen worden gefinancierd. Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat zulks wel zou zijn geschied, aangezien, zoals uit het jaarverslag blijkt, de opbrengsten van de bestemmingsheffingen meer dan toereikend waren voor de bekostiging van bijzondere bestemmingen. Het was dus niet nodig om daarvoor het overschot van de algemene handelsheffing te benutten.
Gelet op deze nadere toelichting van verweerder zijn er naar het oordeel van het College onvoldoende aanknopingspunten om de stellingen van appellanten, die er op neerkomen dat niet valt uit te sluiten dat de opbrengst van de algemene heffing handel mede ten goede is gekomen aan specifieke bestemmingen, voor juist te houden.
2.8 De stelling van appellanten dat de Nederlandse autoriteiten in het kader van de steunmelding aan de Commissie gegarandeerd hebben dat op ingevoerde producten geen heffingen worden toegepast en dat zulks nu mogelijk wel gebeurt als de algemene heffing handel – welke heffing ook wordt geheven over ingevoerde producten - wordt aangewend voor specifieke bestemmingen, faalt. Zoals hiervoor is overwogen is immers niet gebleken dat de opbrengst van de algemene heffing wordt besteed aan specifieke bestemmingen.
2.9 In de aanslag aan appellante sub 2 is een toeslag van 5% opgenomen. Verweerder heeft de onrechtmatigheid van het opleggen van deze toeslag erkend. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet in stand kan blijven.
2.8 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep tegen het besluit van 8 juli 2011 gegrond dient te worden verklaard. Het bestreden besluit zal daarom worden vernietigd voor wat betreft de toeslag van 5% die over het bij appellante sub 2 geheven bedrag is toegepast. Het College ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zelf in de zaak te voorzien en de heffingsnota voor appellante sub 2 nader vast te stellen op het volgende bedrag: € 1107,77.
2.9 Verweerder zal met toepassing van artikel 8:75 van de Awb worden veroordeeld in de proceskosten van appellanten waaronder ook die in de bezwaarfase nu appellanten in hun bezwaarschrift om een kostenvergoeding hebben verzocht en een van de heffingsnota's wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. De kosten van de door de gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar en in beroep zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1518,-. Daarbij is uitgegaan van twee punten voor het indienen van het bezwaarschrift en het bijwonen van de hoorzitting, tegen een waarde van € 322,- per punt, en twee punten voor het indienen van het beroepschrift enhet verschijnen ter zitting bij het College, tegen een waarde van
€ 437,- per punt, betreffende een zaak van gemiddeld gewicht (wegingsfactor 1).
Het College zal voorts bepalen dat het door appellanten betaalde griffierecht dient te worden vergoed.