De Verordening PT bijzondere heffing fruit en champignons 2008 bevat vergelijkbare bepalingen met dien verstande dat daarin in artikel 2 is bepaald dat de ondernemer die in het jaar 2008 een onderneming drijft waarin fruit of champignons worden geteeld, aan het productschap een heffing is verschuldigd.
2.2 De bestreden besluiten van 12 maart 2010 respectievelijk 15 maart 2010 zijn gedeeltelijk gewijzigd c.q. ingetrokken door de besluiten van 18 augustus 2010, waarbij de heffingsnota's zijn herroepen in die zin dat de heffingsnota's zijn opgelegd per 1 januari 2009. Gelet op de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden de beroepen van appellanten geacht mede te zijn gericht tegen de besluiten van 18 augustus 2010.
2.3 Appellanten hebben ten eerste betoogd dat de heffingsbesluiten niet namens het bevoegde bestuursorgaan zijn genomen.
Naar het oordeel van het College slaagt deze beroepsgrond niet, nu de Verordening algemene bepalingen de voorzitter belast met het opleggen en innen van de heffing. Dat de Verordeningen algemene bepalingen een lex generalis zou zijn en dat deze enkel is goedgekeurd door de SER, maakt dit niet anders. Daarnaast geldt in algemene zin dat eventuele bevoegdheidsgebreken in de beslissing op bezwaar kunnen worden hersteld. Vaststaat dat de bestreden besluiten bevoegdelijk zijn genomen door de voorzitter van het Productschap.
2.4 Met hun tweede beroepsgrond betogen appellanten dat de heffingen niet met terugwerkende kracht mogen worden opgelegd. Er was geen bevoegdheid om bij de besluiten van 18 augustus 2010 de heffingen op te leggen per 1 januari 2009. Bovendien staat volgens appellanten het fiscale ne bis in idem-beginsel in de weg aan het opnieuw opleggen van de heffingen. Niet elke fout kan worden gerepareerd.
Naar het oordeel van het College slaagt de beroepsgrond van appellanten niet. Verweerder heeft erkend dat gelet op artikel 6, eerste lid, van de Verordeningen de heffingen nog niet op 16 december 2008 mochten worden opgelegd en dit gebrek hersteld door de heffingsnota's in zoverre in te trekken en de heffingen per 1 januari 2009 op te leggen. Niet valt in te zien dat dit in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Appellanten waren bekend met het feit dat zij over het kalenderjaar 2008 heffing verschuldigd waren en het heffingsbedrag is gelijk gebleven. Bovendien was verweerder bevoegd geweest om voor afloop van het kalenderjaar een voorlopige heffing op te leggen en die te verrekenen met de uiteindelijk verschuldigde heffing.
Anders dan door appellanten is betoogd, is geen sprake van strijd met het fiscale ne bis in idem-beginsel. De eerste heffingsnota's zijn ingetrokken, zodat met het opnieuw opleggen van de heffing per een andere datum geen sprake is van het twee maal belasten van hetzelfde feit.
De appellanten die reeds na de eerste nota betaald hebben, hebben wettelijke rente vergoed gekregen. Naar het oordeel van het College is niet komen vast te staan dat de wettelijke rente op onjuiste wijze is vastgesteld.
2.5 Het bezwaar dat niet alle bedrijfsgenoten in de heffing worden betrokken treft evenmin doel. Voor de motivering van dit oordeel verwijst het College naar overweging 2.4 in de uitspraak van 6 juli 2012 in de zaken AWB 09/1382 en 10/318 (LJN: BX4925).
2.6 Appellanten betogen dat de opbrengst van de heffing wordt samengevoegd met de opbrengst van andere heffingen in de sector Groenten en Fruit en dat deze opbrengst vervolgens op niet-inzichtelijke wijze wordt verdeeld over een aantal fondsen.
Deze beroepsgrond slaagt niet, gelet op hetgeen is overwogen in overweging 2.8 van de hiervoor aangehaalde uitspraak van het College van 6 juli 2012.
2.7 Appellanten hebben voorts, net als in een aantal soortgelijke beroepszaken, betoogd dat de verplichte aansluiting van hun bedrijf bij het Productschap zich niet verdraagt met artikel 11 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Deze beroepsgrond treft geen doel. Voor de motivering van dit oordeel verwijst het College naar overweging 5.1 in de uitspraak van 30 juni 2010 in de zaak AWB 09/590 (LJN: BN0939).
2.9 Appellanten stellen tenslotte dat verweerder de kosten van de bezwaarprocedures had dienen te vergoeden.
Naar het oordeel van het College blijkt uit de door appellanten overgelegde brief van verweerder van 12 november 2009 (nummer 091112.213169.TK) dat verweerder op de hoogte was van een verzoek om een proceskostenvergoeding in de bezwaarprocedure. Gelet hierop zijn de beroepen gegrond. Het College ziet aanleiding zelf in de zaken te voorzien en de proceskosten in bezwaar vast te stellen op € 966,- (twee punten voor het indienen van de bezwaarschriften en één punt voor het bijwonen van de hoorzitting tegen een waarde van € 322,- per punt, betreffende een zaak van gemiddeld gewicht, wegingsfactor 1).
2.10 Bij het gewijzigde besluit van 18 augustus 2010 in de zaak AWB 10/410 heeft verweerder het bezwaar van appellante C B.V. alsnog niet-ontvankelijk verklaard, omdat gebleken is dat haar bezwaar al aan de orde is gekomen in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van het College van 30 juni 2010 in de zaken AWB 09/311 en 09/315 (LJN: BN0932). Anders door deze appellante is betoogd, is bij het gewijzigde besluit niet opnieuw een heffing aan haar opgelegd. Het College is van oordeel dat het bezwaar van deze appellante terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Het beroep van deze appellante dient ongegrond te worden verklaard.
2.11 Aangezien bij de gewijzigde besluiten naar aanleiding van een beroepsgrond van appellanten is overgegaan tot herstel van een onvolkomenheid en verweerder tevens geen proceskostenvergoeding heeft toegekend voor de bezwaarprocedures, acht het College termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellanten in beroep. Verweerder dient de kosten van de door gemachtigde van appellanten beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht, te vergoeden. Deze zijn vastgesteld op € 1311,- (twee punten voor het indienen van de beroepschriften en één punt voor het bijwonen van de zitting tegen een waarde van € 437,- per punt, betreffende een zaak van gemiddeld gewicht, met wegingsfactor 1).
Tevens ziet het College aanleiding verweerder op te dragen de betaalde griffierechten aan appellanten te vergoeden.