5. De beoordeling van het geschil
5.1 Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat zij geen bouwimpulsmiddelen voor de kosten van interimvoorzieningen heeft aangevraagd, zodat de prioriteit van de aanvraag dient te worden vastgesteld door het bedrag van de opgegeven boekwaarde te delen door het aantal plaatsen.
Het College is van oordeel dat verweerster de prioriteit van de aanvraag terecht heeft vastgesteld aan de hand van zowel de opgegeven boekwaarde als de bijbehorende interimvoorzieningen. Het College overweegt daartoe het volgende.
De toekenning van bouwimpulsmiddelen aan een zorginstelling brengt met zich mee dat het door die zorginstelling voorgenomen bouwproject in de tijd naar voren wordt gehaald. Dat geldt evenzeer voor de voor de realisering van dat bouwproject noodzakelijke interimvoorzieningen. Het College is van oordeel dat, gelet hierop en bij gebreke van uitdrukkelijke aanwijzingen in een andere richting, ervan moet worden uitgegaan dat het ten behoeve van de bouwimpuls voor de jaren 2009 en 2010 toegekende budget bedoeld is ter dekking van zowel de resterende boekwaarde als de kosten van interimvoorzieningen. Dat uit de tekst van het Aanvraagformulier bouwimpuls AWBZ (hierna: het aanvraagformulier) en de daarbij behorende toelichting volgt dat met inzending van het aanvraagformulier in feite slechts bouwimpulsmiddelen voor de resterende boekwaarde worden aangevraagd, doet aan het voorgaande niet af. Daartoe overweegt het College meer in het bijzonder het volgende. In regels 208 tot en met 212 van het aanvraagformulier dient het bedrag van de resterende boekwaarde te worden berekend, waarna in regel 213 het saldo daarvan als “Saldo boekwaarde waarvoor een aanvraag bouwimpuls wordt ingediend” dient te worden vermeld. Het in regel 213 vermelde bedrag stemt overeen met het bedrag dat op de eerste pagina van het aanvraagformulier is vermeld in de rubriek “Overeengekomen aanvraag bouwimpuls (afschrijving in 2 jaar)”.
De bouw- of huurkosten van de interimvoorzieningen dienen te worden vermeld in regel 204 respectievelijk 205. Ten aanzien van beide regels is in de toelichting vermeld: “Deze kosten worden hier wel geïnventariseerd, maar zullen door de zorgaanbieder aangevraagd moeten worden in het betreffende nacalculatieformulier”.
Het enkele feit dat ten aanzien van de kosten van interimvoorzieningen een andere procedure wordt gevolgd, in die zin dat deze kosten niet met voornoemd aanvraagformulier, maar met het nacalculatieformulier dienen te worden aangevraagd, betekent echter niet dat die kosten niet bij het vaststellen van de prioriteit van de aanvraag zouden mogen worden betrokken. De kosten van de interimvoorzieningen, die gepaard gaan met het door appellante ten tijde van de aanvraag voorgenomen bouwproject – ook al dient vergoeding daarvan afzonderlijk te worden aangevraagd in het kader van de jaarlijkse nacalculatie – zijn immers onlosmakelijk met de aanvraag bouwimpuls verbonden.
5.2 Het College verwerpt het betoog dat verweerster de aanvraag had moeten uitsplitsen naar de drie afzonderlijke panden. Onderdeel 6.b van de Beleidsregel invulling bouwimpuls bepaalt dat de zorgaanbieder bij de aanvraag het totale aantal plaatsen moet opgegeven waarvan de privacyproblemen door realisering van het voorgenomen bouwplan zullen worden aangepakt, alsmede de eenmalige afschrijvingskosten van de resterende boekwaarde en de kosten van de bijbehorende interimvoorzieningen, terwijl uit onderdeel 7.2 en de daarbij behorende toelichting volgt dat de prioriteit wordt bepaald aan de hand van de gevraagde bouwimpuls per privacy-plaats. Verweerster heeft op goede gronden geconcludeerd dat ingevolge deze regels dat een uitsplitsing van kosten per pand niet mogelijk is.
5.3 Appellante heeft voorts aangevoerd dat de vaststelling van de prioriteit van de aanvragen
– en derhalve ook de vaststelling van de prioriteit van haar aanvraag ten opzichte van de andere aanvragen die aan de voorwaarden voor toekenning van bouwimpuls voldoen – op onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden, nu verweerster de door de aanvragers opgegeven boekwaarde en interimkosten niet heeft geverifieerd. Daardoor is niet uitgesloten dat de prioriteit van andere aanvragers op een te hoog bedrag per privacy-plaats is vastgesteld.
Het College verwerpt deze grond.
Het College stelt vast dat de Beleidsregel invulling bouwimpuls onder 5 en 6 voorwaarden geeft waaraan een aanvraag dient te voldoen. Voorwaarden zijn onder andere dat de aanvrager beschikt over een vergunning of toelating met bouw, de aanvraag door de zorgaanbieder gezamenlijk met het aanwezen zorgkantoor wordt ingediend en over de juistheid van de resterende boekwaarde een accountantsverklaring wordt bijgevoegd.
Dat verweerster, zoals zij in haar brief van 9 december 2011 heeft meegedeeld, de juistheid van de opgegeven interimkosten niet heeft geverifieerd, betekent niet dat zou moeten worden geoordeeld dat het vaststellen van de prioriteit van de aanvragen op basis van die gegevens reeds daarom onzorgvuldig moet worden geacht. Het College ziet geen plaats voor het oordeel dat verweerster bij het beoordelen van de aanvragen in de concrete omstandigheden van het geval niet in beginsel mocht uitgaan van de juistheid van de door de aanvrager daarin verstrekte gegevens.
Dat verweerster aldus twee aanvragen ten onrechte heeft gehonoreerd, omdat later bleek dat de “kosten van de bijbehorende interimvoorzieningen” niet juist waren vermeld, doet hieraan niet af. Het College overweegt in dit verband meer in het bijzonder dat verweerster, nadat in de bezwaarfase bleek dat enkele zorgaanbieders meenden dat interimkosten in hun geval niet opgegeven hoefden te worden, met alle zorgaanbieders die als kosten van interimvoorzieningen nihil hadden opgegeven en aan wie bouwimpuls was toegekend of die daarvoor mogelijk alsnog in aanmerking zouden komen, telefonisch contact heeft opgenomen en navraag heeft gedaan naar de wijze waarop de overgang van oud- naar nieuwbouw is gerealiseerd. Uit dit onderzoek is gebleken dat bij zes van de hiervoor bedoelde zorgaanbieders wél sprake was van kosten van interimvoorzieningen. Die kosten zijn alsnog betrokken in de vaststelling van de prioriteit. Op basis van de opnieuw berekende prioriteit is het volledige voor de bouwimpuls beschikbare budget uitgeput. Het College is van oordeel dat verweerster met een en ander voldoende adequaat heeft gereageerd op de onjuiste veronderstelling van een aantal zorgaanbieders dat interimkosten, waarin reeds eerder of op andere wijze was voorzien, in het kader van de bouwimpuls niet behoefden te worden opgegeven.
De omstandigheid dat de bouwimpuls is toegekend op basis van een systeem van prioritering van de aanvragen leidt het College evenmin tot het oordeel dat verweerster bij de beoordeling van de aanvragen niet in beginsel mocht uitgaan van de juistheid van de opgave door de betrokken aanvragers en dus telkens nader onderzoek had moeten doen naar de juistheid van de opgegeven interimkosten met het oog op een juistere beoordeling van de gegrondheid van de opgegeven ramingsbedragen.
Het College acht in dit verband van belang dat – afgezien van het hiervoor bedoelde misverstand over het niet opgeven van interimkosten waarin reeds eerder of op andere wijze was voorzien – niet aannemelijk is gemaakt dat zorgaanbieders onjuiste bedragen aan interimkosten in de aanvraagformulieren als raming hebben vermeld, noch dat de werkelijk gemaakte interimkosten, waarvoor vergoeding is aangevraagd in het kader van de nacalculatie, significant hoger zouden zijn dan de op de aanvragen bouwimpuls vermelde bedragen.
Het College acht in dit verband ten slotte van belang dat de bouwimpulsregeling wordt gefinancierd uit incidentele middelen die bij het beleidsakkoord van 25 maart 2009 in verband met de kredietcrisis voor de jaren 2009 en 2010 zijn toegekend voor zorg- en awbz-instellingen. Gegeven de beperkte tijd waarbinnen de bouwimpulsmiddelen dienden te worden ingezet, is gekozen voor een eenvoudig uitvoerbare regeling. Dat verweerster tegen deze achtergrond ervoor heeft gekozen om in het aanvraagformulier bouwimpuls de interimkosten, behorend bij het door de aanvrager voorgenomen bouwproject, als een raming te doen opnemen, kan in dit verband niet onredelijk worden geacht.
5.4 Het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel wordt verworpen. Verweerster heeft betwist dat is toegezegd dat de kosten voor interimvoorzieningen niet zouden worden meegenomen in de berekening van de prioriteit. Het College is van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat verweerster aan haar de toezegging heeft gedaan dat de interimkosten niet zouden meetellen bij de berekening van de prioriteit. Derhalve is voorts niet aannemelijk geworden dat appellante in redelijkheid erop heeft mogen vertrouwen dat haar aanvraag zou worden toegewezen.
5.5 Het beroep van appellante op het zorgvuldigheidsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel falen eveneens. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
Appellante heeft betoogd dat verweerster bij de afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet tot een ongegrondverklaring van het bezwaar van appellante heeft kunnen komen. Dit betoog faalt, nu uit hetgeen appellante heeft aangevoerd niet blijkt dat verweerster niet alle rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen heeft afgewogen, noch dat de voor appellante nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Het betoog dat het besluit in strijd zou zijn met het zorgvuldigheidsbeginsel is, met uitzondering voor wat betreft het vaststellen van de prioriteit van de aanvragen waarop hiervoor reeds is ingegaan, niet onderbouwd, zodat het College daaraan voorbij gaat.
Het College is voorts van oordeel dat verweerster in het bestreden besluit voldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom de aanvraag van appellante is afgewezen. Het College stelt vast dat in bezwaar niet is betoogd dat een uitsplitsing van de aanvraag naar de drie panden had dienen plaats te vinden. Het betoog dat verweerster in het bestreden besluit had moeten motiveren waarom bij de berekening van de prioriteit geen uitsplitsing naar de drie panden heeft plaatsgevonden faalt daarom. Van strijd met het motiveringsbeginsel is geen sprake.
5.6 Op grond van artikel 4:84 Awb dient een bestuursorgaan overeenkomstig een beleidsregel te handelen, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is naar het oordeel van het College niet gebleken.
5.7 Het vorenoverwogene leidt het College tot de conclusie dat verweerster zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de aanvraag van appellante dient te worden afgewezen, omdat de kostprijs per plaats, in vergelijking met die van de overige aanvragen die aan de voorwaarden voor toekenning van bouwimpuls voldoen, zodanig hoog is dat, gegeven de beschikbare middelen, niet kan worden overgegaan tot honorering van de aanvraag.
5.8 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
5.9 Voor een veroordeling in de proceskosten ziet het College geen aanleiding.