5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College zal allereerst ingaan op het betoog van appellante, dat verweerster niet bevoegd was om de Beleidsregel invulling bouwimpuls vast te stellen en naar aanleiding daarvan besluiten te nemen. Het College overweegt in dit verband het volgende.
Naar verweerster terecht heeft aangevoerd, leidt honorering van een aanvraag bouwimpuls tot verhoging van het budget en daarmee van de tarieven die de zorginstelling in rekening mag brengen.
Verweerster is op grond van artikel 16 Wmg belast met tarief- en prestatieregulering op het terrein van de gezondheidszorg. Onder “tarief” wordt ingevolge artikel 1 onder k Wmg verstaan: “prijs voor een prestatie, een deel van een prestatie of geheel van prestaties van een zorgaanbieder”. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet tarieven gezondheidszorg (Wtg) en de Wmg wordt met een geheel van prestaties het budget van een instelling bedoeld. Gegeven verweersters bevoegdheid om de budgetten van zorgaanbieders vast te stellen, is verweerster tevens op grond van artikel 4:81 Awb bevoegd om daartoe beleidsregels vast te stellen, zoals de onderhavige Beleidsregel invulling bouwimpuls.
Uit het voorgaande volgt tevens dat het bestreden besluit tot afwijzing van de door appellante aangevraagde bouwimpuls betrekking heeft op de hoogte van het aan appellante toe te kennen budget. Het bestreden besluit moet derhalve worden aangemerkt als een besluit dat is genomen op grond van de Wmg, zodat het College bevoegd is om de onderhavige zaak te behandelen.
5.2 Aangezien verweerster in het bestreden besluit ervan is uitgegaan dat appellante voldoet aan de prealabele voorwaarden als genoemd in onderdeel 5 van de Beleidsregel invulling bouwimpuls, valt het – voorwaardelijk opgeworpen – betoog van appellante dat onderdeel 5.a van de beleidsregel in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel buiten de omvang van het onderhavige geschil, zodat het Collega daarop niet zal ingaan.
5.3 Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat zij geen bouwimpulsmiddelen voor de kosten van interimvoorzieningen heeft aangevraagd, zodat de prioriteit van de aanvraag dient te worden vastgesteld door het bedrag van de opgegeven boekwaarde te delen door het aantal plaatsen.
Het College is van oordeel dat verweerster de prioriteit van de aanvraag terecht heeft vastgesteld aan de hand van zowel de opgegeven boekwaarde als de bijbehorende interimvoorzieningen. Het College overweegt daartoe het volgende.
De toekenning van bouwimpulsmiddelen aan een zorginstelling brengt met zich mee dat het door die zorginstelling voorgenomen bouwproject in de tijd naar voren wordt gehaald. Dat geldt evenzeer voor de voor de realisering van dat bouwproject noodzakelijke interimvoorzieningen. Het College is van oordeel dat, gelet hierop en bij gebreke van uitdrukkelijke aanwijzingen in een andere richting, ervan moet worden uitgegaan dat het ten behoeve van de bouwimpuls voor de jaren 2009 en 2010 toegekende budget bedoeld is ter dekking van zowel de resterende boekwaarde als de kosten van interimvoorzieningen. Dat uit de tekst van het Aanvraagformulier bouwimpuls AWBZ (hierna: het aanvraagformulier) en de daarbij behorende toelichting volgt dat met inzending van het aanvraagformulier in feite slechts bouwimpulsmiddelen voor de resterende boekwaarde worden aangevraagd, doet aan het voorgaande niet af. Daartoe overweegt het College meer in het bijzonder het volgende. In regels 208 tot en met 212 van het aanvraagformulier dient het bedrag van de resterende boekwaarde te worden berekend, waarna in regel 213 het saldo daarvan als “Saldo boekwaarde waarvoor een aanvraag bouwimpuls wordt ingediend” dient te worden vermeld. Het in regel 213 vermelde bedrag stemt overeen met het bedrag dat op de eerste pagina van het aanvraagformulier is vermeld in de rubriek “Overeengekomen aanvraag bouwimpuls (afschrijving in 2 jaar)”.
De bouw- of huurkosten van de interimvoorzieningen dienen te worden vermeld in regel 204 respectievelijk 205. Ten aanzien van beide regels is in de toelichting vermeld: “Deze kosten worden hier wel geïnventariseerd, maar zullen door de zorgaanbieder aangevraagd moeten worden in het betreffende nacalculatieformulier”.
Het enkele feit dat ten aanzien van de kosten van interimvoorzieningen een andere procedure wordt gevolgd, in die zin dat deze kosten niet met voornoemd aanvraagformulier, maar met het nacalculatieformulier dienen te worden aangevraagd, betekent echter niet dat die kosten niet bij het vaststellen van de prioriteit van de aanvraag zouden mogen worden betrokken. De kosten van de interimvoorzieningen, die gepaard gaan met het door appellante ten tijde van de aanvraag voorgenomen bouwproject – ook al dient vergoeding daarvan afzonderlijk te worden aangevraagd in het kader van de jaarlijkse nacalculatie – zijn immers onlosmakelijk met de aanvraag bouwimpuls verbonden.
De stelling van appellante, dat artikel 7 van de Beleidsregel invulling bouwimpuls is in strijd met het transparantiebeginsel en het beginsel van rechtszekerheid, nu daaruit niet blijkt hoe de prioriteit van de aanvragen zou worden vastgesteld, volgt het College niet. Het College wijst er in dit verband op dat uit onderdeel 7.2 van de beleidsregel en de daarbij behorende toelichting volgt dat de prioritering plaatsvindt aan de hand van de gevraagde bouwimpuls per privacy-plaats. Uit onderdeel 4.d van de beleidsregel volgt dat onder bouwimpuls dient te worden verstaan: versnelde afschrijving van de resterende boekwaarde van te renoveren of te vervangen privacy-plaatsen en bijbehorende kosten van interimvoorzieningen. Van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel of het transparantiebeginsel is derhalve geen sprake.
5.4 Verweerster heeft in het verweerschrift gemotiveerd dat 36 van de 132 plaatsen waarvoor appellante bouwimpuls heeft aangevraagd buiten beschouwing zijn gelaten, omdat ten aanzien van die plaatsen niet wordt voldaan aan de prealabele voorwaarden om in aanmerking te komen voor bouwimpuls. Verweerster heeft dit standpunt gebaseerd op een brief van appellante aan het Ministerie van VWS van 11 november 2008, waarin appellante heeft meegedeeld dat 36 plaatsen vervangende huisvesting in september 2008 in gebruik zijn genomen.
Appellante heeft bij brief van 16 september 2011, waarbij zij heeft meegedeeld dat zij niet bij de behandeling ter zitting aanwezig kan zijn, op het verweerschrift gereageerd en één van haar beroepsgronden nader toegelicht.
Appellante is op het verweer van verweerster inzake het buiten beschouwing laten van de 36 plaatsen niet meer ingegaan. Het College is, gelet hierop en gelet op hetgeen verweerster op dit punt heeft aangevoerd, van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten aanzien van die plaatsen aan de prealabele voorwaarden voor de bouwimpuls is voldaan. Derhalve moet worden geoordeeld dat verweerster de prioriteit terecht aan de hand van 96 plaatsen heeft vastgesteld.
5.5 Het College is van oordeel dat verweerster in het bestreden besluit – behoudens voor wat betreft het buiten beschouwing laten van de hiervoor bedoelde 36 plaatsen – voldoende duidelijk heeft gemotiveerd waarom de aanvraag van appellante is afgewezen.
Op het punt van het in aanmerking te nemen aantal plaatsen voor de bouwimpuls berust het besluit evenwel in strijd met artikel 3:46 Awb niet op een deugdelijke motivering, zodat het om die reden moet worden vernietigd. Aangezien het gebrek, gelet op de in het verweerschrift alsnog gegeven motivering, is hersteld ziet het College aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
5.6 Het betoog van appellante dat er bovenop het door het kabinet in het kader van de bouwimpuls voor de gehandicaptenzorg beschikbaar gestelde bedrag van ongeveer € 78,6 miljoen extra geld beschikbaar zou zijn gesteld, welk bedrag vervolgens toegekend had kunnen worden aan de aanvragers met de nummers AA-25, AA-26 en appellante, berust op een onjuiste feitelijke grondslag. Het door appellante bedoelde bedrag betreft immers de kosten van (het in stand laten van) de toekenningen aan de zorgaanbieders met de nummers AA-32 en AA-34, welke zorgaanbieders evenwel, indien bij het primaire besluit rekening zou zijn gehouden met de door hen nadien opgegeven interimkosten, volgens verweerster niet voor bouwimpuls in aanmerking zouden zijn gekomen.
5.7 Het vorenoverwogene leidt het College tot de conclusie dat verweerster zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de aanvraag van appellante dient te worden afgewezen, omdat de kostprijs per plaats, in vergelijking met die van de overige aanvragen die aan de voorwaarden voor toekenning van bouwimpuls voldoen, zodanig hoog is dat, gegeven de beschikbare middelen, niet kan worden overgegaan tot honorering van de aanvraag.
5.8 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep gelet op hetgeen in 5.5 is overwogen, gegrond moet worden verklaard, met instandlating van de rechtsgevolgen.
5.9 Verweerder zal met toepassing van artikel 8:75 van de Awb worden veroordeeld in de proceskosten van appellante. Dit zijn de kosten van de door haar gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, die met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn vastgesteld op € 874,--. Daarbij is uitgegaan van één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor de schriftelijke reacties van 16 september 2011 en 23 december 2011, tegen een waarde van € 437,-- per punt, en een zaak van gemiddeld gewicht. Het College zal voorts bepalen dat het door appellante betaalde griffierecht dient te worden vergoed.