ECLI:NL:CBB:2012:BX7488

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/629
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toezending van facturen zonder juridische procedure ter vaststelling van vordering

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 12 juli 2012 uitspraak gedaan in een tuchtprocedure tegen appellant A, die in beroep ging tegen een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam. De raad van tucht had op 28 april 2010 een klacht van klager C tegen appellant gegrond verklaard en hem een schriftelijke waarschuwing opgelegd. Appellant was van mening dat de raad van tucht onterecht had gesproken van een 'gepretendeerde vordering', omdat hij meende dat zijn vordering op klager legitiem was en niet ongefundeerd. Het College oordeelde dat de raad van tucht met deze terminologie enkel wilde aangeven dat de vordering niet in rechte was vastgesteld. Appellant had geen juridische procedure gevoerd om de geldigheid van zijn vordering vast te stellen, wat volgens het College tuchtrechtelijk verwijtbaar was. Het College concludeerde dat het blijven toezenden van facturen en betalingsherinneringen door appellant, zonder dat er een juridische basis was, niet aanvaardbaar was. De grief van appellant werd verworpen, en het College bevestigde de beslissing van de raad van tucht, waarbij het beroep van appellant werd verworpen.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 10/629 12 juli 2012
20110 Wet op de Accountants-Administratieconsulenten
Raad van tucht Amsterdam
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: de raad van tucht), gewezen op 28 april 2010.
1. De procedure
Bij brief, verzonden op 28 april 2010, heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van evenvermelde beslissing, gegeven op een klacht, op 27 april 2009 door C (hierna: klager) ingediend tegen appellant.
Bij een op 23 juni 2010 ingediend beroepschrift heeft appellant tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.
De raad van tucht heeft bij brief van 29 juni 2010 op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 19 juli 2010 heeft klager een reactie op het beroepschrift ingediend.
Klager heeft op 2 juli 2012 per mail nadere stukken aan het College doen toekomen. Appellant heeft ter zitting van het College desgevraagd verklaard geen bezwaar te hebben tegen het inbrengen van deze stukken.
Op 3 juli 2012 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant en betrokkene in persoon zijn verschenen.
2. De beslissing van de raad van tucht
Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht de klacht gegrond verklaard en aan appellant de maatregel van een schriftelijke waarschuwing opgelegd.
Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd.
3. De beoordeling van het beroep
3.1 Appellant komt in beroep op tegen de overwegingen van de raad van tucht in 4.3 en 4.4 van de bestreden tuchtbeslissing. De grief is met name gericht tegen de door de raad van tucht gebruikte terminologie “gepretendeerde vordering”. Appellant erkent het aan hem te maken tuchtrechtelijk verwijt omtrent de toon van zijn brieven, zodat hij tegen dat oordeel niet opkomt.
Appellant stelt dat zijn vordering hard en minimaal is en dat de terminologie van de raad van tucht lijkt te suggereren dat zijn vordering ongefundeerd is. Appellant stelt voorts, daarmee samenhangend, dat de overwegingen 4.3 en 4.4 van de bestreden tuchtbeslissing tegenstrijdig zijn nu de raad van tucht in 4.3 oordeelt dat de geldigheid van de gepretendeerde aanspraken op klager niet ter beoordeling voorligt maar de raad van tucht evenwel in 4.4 oordeelt dat het blijven sturen van facturen en betalingsherinneringen ter zake van deze gepretendeerde vordering tuchtrechtelijk verwijtbaar is. Het College overweegt hieromtrent als volgt.
De grief van appellant berust op van een onjuiste lezing van de bestreden tuchtbeslissing. De raad van tucht heeft met de gebruikte terminologie naar het oordeel van het College slechts bedoeld te overwegen dat appellant stelt dat hij een vordering op klager heeft zonder dat de geldigheid van zijn aanspraken in rechte is vastgesteld.
De raad van tucht heeft in 4.3 overwogen dat appellant enige procedure waar over de geldigheid van zijn aanspraken kon worden geoordeeld niet heeft doorgezet. Ter zitting bij het College heeft appellant bevestigd dat een dergelijke procedure (nog) niet is gevoerd. De vordering wordt door klager voorts betwist. De geldigheid van appellants aanspraken staat derhalve niet – in rechte – vast. De door de raad van tucht gebezigde term “gepretendeerde vordering” behelst naar het oordeel van het College in deze context niet meer dan de enkele vaststelling dat appellants aanspraken niet onbetwist zijn en dat de geldigheid in deze tuchtprocedure niet ter beoordeling voor ligt. Het betreft hier een vordering, die appellant reeds bij brief van 21 januari 2002 bij klager op grond van door appellant gestelde aanspraken heeft ingediend en waarover hij sindsdien facturen en brieven is blijven sturen, waarin hij aandringt op betaling. Gelet hierop heeft de raad van tucht op goede grond tot uitdrukking gebracht dat het, in deze tuchtprocedure, niet aan de raad van tucht is om de geldigheid van appellants aanspraken vast te stellen. Voor dit laatste stond de gang naar de civiele rechter open.
De raad van tucht overweegt voorts onder 4.4 dat “onder die omstandigheden” het blijven sturen van facturen en betalingsherinneringen tuchtrechtelijk verwijtbaar is. Daarmee verwijst de raad van tucht derhalve terug naar het in 4.3 overwogene dat appellant enige procedure, waarin over de geldigheid van zijn aanspraken kon worden geoordeeld, niet heeft doorgezet en daarmee niet de geëigende juridische middelen heeft ingezet om zijn aanspraken vast te doen stellen. Deze overweging onder 4.4 van de bestreden tuchtbeslissing van de raad van tucht is naar het oordeel van het College dan ook niet in tegenspraak met hetgeen de raad van tucht in 4.3 heeft overwogen.
De grief faalt derhalve.
3.2 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep moet worden verworpen.
3.3 Na te melden beslissing op het beroep berust op titel II van de Wet RA, zoals deze wet luidde tot 1 mei 2009.
4. De beslissing
Het College verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. W.E Doolaard en mr. M.M. Smorenburg in tegenwoordigheid van mr. L.C. Bannink, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2012.
w.g. B. Verwayen w.g. L.C. Bannink