3. De beoordeling van het beroep
3.1 Appellant komt in beroep op tegen de overwegingen van de raad van tucht in 4.3 en 4.4 van de bestreden tuchtbeslissing. De grief is met name gericht tegen de door de raad van tucht gebruikte terminologie “gepretendeerde vordering”. Appellant erkent het aan hem te maken tuchtrechtelijk verwijt omtrent de toon van zijn brieven, zodat hij tegen dat oordeel niet opkomt.
Appellant stelt dat zijn vordering hard en minimaal is en dat de terminologie van de raad van tucht lijkt te suggereren dat zijn vordering ongefundeerd is. Appellant stelt voorts, daarmee samenhangend, dat de overwegingen 4.3 en 4.4 van de bestreden tuchtbeslissing tegenstrijdig zijn nu de raad van tucht in 4.3 oordeelt dat de geldigheid van de gepretendeerde aanspraken op klager niet ter beoordeling voorligt maar de raad van tucht evenwel in 4.4 oordeelt dat het blijven sturen van facturen en betalingsherinneringen ter zake van deze gepretendeerde vordering tuchtrechtelijk verwijtbaar is. Het College overweegt hieromtrent als volgt.
De grief van appellant berust op van een onjuiste lezing van de bestreden tuchtbeslissing. De raad van tucht heeft met de gebruikte terminologie naar het oordeel van het College slechts bedoeld te overwegen dat appellant stelt dat hij een vordering op klager heeft zonder dat de geldigheid van zijn aanspraken in rechte is vastgesteld.
De raad van tucht heeft in 4.3 overwogen dat appellant enige procedure waar over de geldigheid van zijn aanspraken kon worden geoordeeld niet heeft doorgezet. Ter zitting bij het College heeft appellant bevestigd dat een dergelijke procedure (nog) niet is gevoerd. De vordering wordt door klager voorts betwist. De geldigheid van appellants aanspraken staat derhalve niet – in rechte – vast. De door de raad van tucht gebezigde term “gepretendeerde vordering” behelst naar het oordeel van het College in deze context niet meer dan de enkele vaststelling dat appellants aanspraken niet onbetwist zijn en dat de geldigheid in deze tuchtprocedure niet ter beoordeling voor ligt. Het betreft hier een vordering, die appellant reeds bij brief van 21 januari 2002 bij klager op grond van door appellant gestelde aanspraken heeft ingediend en waarover hij sindsdien facturen en brieven is blijven sturen, waarin hij aandringt op betaling. Gelet hierop heeft de raad van tucht op goede grond tot uitdrukking gebracht dat het, in deze tuchtprocedure, niet aan de raad van tucht is om de geldigheid van appellants aanspraken vast te stellen. Voor dit laatste stond de gang naar de civiele rechter open.
De raad van tucht overweegt voorts onder 4.4 dat “onder die omstandigheden” het blijven sturen van facturen en betalingsherinneringen tuchtrechtelijk verwijtbaar is. Daarmee verwijst de raad van tucht derhalve terug naar het in 4.3 overwogene dat appellant enige procedure, waarin over de geldigheid van zijn aanspraken kon worden geoordeeld, niet heeft doorgezet en daarmee niet de geëigende juridische middelen heeft ingezet om zijn aanspraken vast te doen stellen. Deze overweging onder 4.4 van de bestreden tuchtbeslissing van de raad van tucht is naar het oordeel van het College dan ook niet in tegenspraak met hetgeen de raad van tucht in 4.3 heeft overwogen.
De grief faalt derhalve.
3.2 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep moet worden verworpen.
3.3 Na te melden beslissing op het beroep berust op titel II van de Wet RA, zoals deze wet luidde tot 1 mei 2009.