2. De beoordeling van het geschil
2.1 In artikel 2 van het Instellingsbesluit Hoofdbedrijfschap Ambachten (hierna: Instellingsbesluit) is onder meer bepaald dat onder ambachtsbedrijf wordt verstaan een onderneming waarin plaatsvindt het vervaardigen (…) van zaken en het verkopen daarvan.
Artikel 3 van het Instellingsbesluit bepaalt dat verweerder (onder andere) is ingesteld voor het consumptie-ijsbereidingsbedrijf.
Uit Bijlage A behorende bij dit artikel volgt dat onder het consumptie-ijsbereidingsbedrijf wordt verstaan het bedrijf van het bereiden van consumptie-ijs, behoudens voorzover dit wordt uitgeoefend met gebruikmaking van een continuvriezer met een capaciteit van ten minste 125 kg mix per uur of van een portievriezer met een inhoud van ten minste 40 liter, welke tijdens het productieproces niet kan worden geopend, en vaneen hardingsbewaarruimte van ten minste 8 m3, welke op een temperatuur van -20 graden Celsius kan worden gehouden.
In artikel 9 van het Instellingsbesluit is bepaald dat het hoofdbedrijfschap een heffing kan opleggen.
Uit artikelen 2 en 3 van de Heffingsverordening Hoofdbedrijfschap Ambachten 2010 (hierna: Heffingsverordening) volgt dat de ondernemer die een onderneming drijft waarin een in artikel 3 van het Instellingsbesluit genoemd bedrijf wordt uitgeoefend een heffing is verschuldigd.
2.2 Appellante stelt zich op het standpunt dat zij niet als ambachtelijk ijsbereider dient te worden ingedeeld. Appellante is een boerenzuivelaar die op ambachtelijke wijze ijs bereidt en daar allerlei activiteiten aan vastkoppelt, zoals kinderfeestjes en bezoek van bejaarden. Het bereiden en verkopen van ijs betreft slechts een kleine activiteit.
Er zijn veel collega’s die ook ijs maken op de boerderij, maar geen van hen wordt door verweerder aangeslagen als ambachtelijk ijsbereider. Appellante heeft een lijst overgelegd met ijsboerderijen die volgens haar geen heffing opgelegd krijgen. Er is derhalve sprake van ongelijkheid en willekeur.
Appellante heeft in een reactie op 11 juni 2012 een nieuwe lijst overgelegd met ijsboerderijen die volgens haar geen heffing krijgen opgelegd.
Appellante heeft in een reactie op 18 juni 2012 een aantal nieuwe gronden naar voren gebracht.
2.3 Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard. Daartoe werd overwogen dat eenieder die het consumptie-ijsbereidingsbedrijf uitoefent van rechtswege onder de werkingssfeer van verweerder valt en heffingsplichtig is. Dit geldt ook in het geval de ijsbereiding een kleine nevenactiviteit betreft.
De heffingsverordening stelt het verschuldigd zijn van de heffing niet afhankelijk van het profijt dat de individuele ondernemer heeft van de activiteiten.
Verweerder heeft eveneens aangegeven dat zij niet gebonden is aan het besluit van het Hoofdbedrijfschap Detailhandel (hierna: HBD) om de heffingen te verminderen en de inschrijving door te halen aangezien het HBD een eigen beleid voert.
2.3.1 In de brief van 5 juni 2012 heeft verweerder haar reactie gegeven op de door appellante overgelegde lijst. Verweerder heeft naar voren gebracht dat zes van de zeven door appellante genoemde bedrijven heffingen opgelegd hebben gekregen. De zevende ijsboerderij kreeg geen heffing opgelegd omdat deze onder een afwijkende code had ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Deze ijsboerderij zal alsnog een heffing opgelegd krijgen.
2.4 Het College begrijpt het door appellante gestelde zo dat zij betoogt dat zij niet onder de werkingssfeer van verweerder valt nu het bereiden en verkopen van door haar gemaakt ijs slechts een kleine bijkomende activiteit betreft. Het College overweegt hieromtrent het volgende. Verweerder is op grond van het Instellingsbesluit ingesteld voor het consumptie-ijsbereidingsbedrijf. Volgens de toelichting bij het Instellingsbesluit is van een consumptie-ijsbereidingsbedrijf sprake indien (kort gezegd) consumptie-ijs wordt bereid. Niet in geschil is dat appellante, zij het wellicht in beperkte mate, consumptie-ijs bereidt en verkoopt. Het College is van oordeel dat daarmee vaststaat dat sprake is van een onderneming waarin het consumptie-ijsbereidingsbedrijf wordt uitgeoefend, zoals bedoeld in artikel 3 van het Instellingsbesluit en omschreven in de Toelichting op het Instellingsbesluit. Het College is niet gebleken dat de wetsgeschiedenis aanknopingspunten biedt voor het standpunt van appellante dat indien sprake is van geringe activiteiten op het gebied van het consumptie-ijsbereidingsbedrijf, dit bedrijf niet onder de werkingssfeer van verweerder valt. Slechts indien de werkzaamheden in het geheel niet worden verricht, kan tot de conclusie worden gekomen dat verweerder niet is ingesteld voor een onderneming (zie ook de uitspraak van 15 februari 2006 in de zaak AWB 05/152 (www.rechtspraak.nl, LJN: AV3471 (Royal Stone), de uitspraak van 10 juli 2008 in de zaak AWB 08/137 (www.rechtspraak.nl, LJN: BE9733) en de uitspraak van het College van 15 februari 2012 in de zaken AWB 09/1463 e.a. (www.rechtspraak.nl, LJN: BV8841)). Dat appellante een andere hoofdactiviteit (veehouderij) heeft doet dus niet af aan het feit dat zij voor zover zij consumptie-ijs bereidt en verkoopt een ambachtsbedrijf is als bedoeld in het Instellingsbesluit en in zoverre onder de werkingssfeer van verweerder valt.
2.5 Appellante voert eveneens aan dat sprake is van willekeur en strijd met het gelijkheidsbeginsel nu andere bedrijven die hetzelfde doen geen heffing krijgen opgelegd. Verweerder heeft naar aanleiding van de door appellante ter zitting overgelegde lijst met bedrijven nader onderzoek verricht. Uit dit onderzoek is gebleken dat zes van de zeven bedrijven die appellante heeft genoemd wel een heffing opgelegd hebben gekregen. Het zevende bedrijf zal alsnog een heffing opgelegd krijgen. Kortom, van een situatie waarin appellante wel een heffing opgelegd krijgt en andere bedrijven die soortgelijke activiteiten verrichten niet, is geen sprake. Hetgeen appellante in haar reactie op het door verweerder verrichtte onderzoek heeft gesteld, leidt het College niet naar een andere conclusie. Daarbij neemt het College in aanmerking dat - los van de vraag in hoeverre de eisen van een goede procesorde zich hiertegen verzetten - appellante weliswaar opnieuw met de namen van een aantal bedrijven komt die geen heffing opgelegd zouden hebben gekregen, maar verzuimd heeft een nadere onderbouwing van de situatie van die bedrijven te geven. Hetzelfde geldt voor de stelling dat één van de bedrijven waarnaar verweerder onderzoek heeft verricht naar aanleiding van een bezwaar geen heffing meer opgelegd krijgt. Een dergelijke nadere onderbouwing mag - gelet op het door verweerder gestelde en gelet op de fase waarin de procedure zich thans bevindt - in het onderhavige geval van appellante worden verwacht.
2.6 Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.