Het College ziet geen aanleiding voor twijfel aan de authenticiteit van dit document. Uit dit document blijkt dat er voorafgaand aan de inschrijving op de aanbesteding van dit project sprake is geweest van vooroverleg, dat C één van de deelnemers was en dat bij die gelegenheid een rekenvergoeding van fl. 5.000 is afgesproken. Het College acht de deelname door C aan dit vooroverleg met dit document voldoende bewezen. De enkele ontkenning van C leidt niet tot een andere waardering.
3.2.5 Gelet op het vorenstaande is naar het oordeel van het College bewezen dat C in de periode 1998-2001 in vier gevallen voorafgaand aan de inschrijving op de aanbesteding van een werk heeft deelgenomen aan vooroverleg, waarbij afspraken zijn gemaakt over de rechthebbende op het werk en omtrent over en weer verschuldigde rekenvergoedingen. Het betreft de drie door C erkende gevallen, te weten de projecten De Boomgaard te Breda op 27 september 1999, Logiesgebouw te Oirschot op 27 oktober 2000 en 2 Legeringsgebouwen te Oirschot op 8 maart 2001, en het project Verbouwing kazerne DGWT te Breda op 15 juni 2001.
3.2.6 Het College komt vervolgens toe aan de vraag of C kan worden geacht te hebben deelgenomen aan het in het rapport beschreven landelijke systeem van vooroverleg en rekenvergoedingen bij aanbestedingen in de B&U-deelsector. In dit verband overweegt het College het volgende.
3.2.7 In hoger beroep stelt C dat, voor zover zij aan vooroverleg zou hebben deelgenomen, zij niet de wil of het bewustzijn had deel te nemen of bij te dragen aan de instandhouding van een landelijk systeem van vooroverleg en rekenvergoedingen bij aanbestedingen in de B&U-deelsector.
3.2.8 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen staat vast dat C in de periode van 1 januari 1998 tot 31 december 2001 vier maal heeft deelgenomen aan vooroverleg met andere ondernemingen, in wisselende samenstelling, en dat zij in een van deze vier gevallen zelf het initiatief tot het vooroverleg heeft genomen. In het geval van het project Logiesgebouw te Oirschot is bovendien komen vast te staan dat C de door haar aan de andere deelnemers aan het vooroverleg verschuldigde vergoedingen heeft voldaan. Het College acht de stelling van C dat zij niet de wil of het bewustzijn had deel te nemen aan een landelijk systeem van vooroverleg in het licht van deze feiten ongeloofwaardig. In ieder geval kan uit deze vaststaande feiten worden afgeleid dat zij aan het landelijk systeem heeft bijgedragen. Reeds daarom wordt geconcludeerd dat C heeft deelgenomen aan het in het rapport beschreven landelijke systeem van vooroverleg en rekenvergoedingen bij aanbestedingen.
3.2.9 Ten aanzien van de stelling van C in dit verband dat haar deelname aan vooroverleg zo beperkt was dat zij daarmee aan de instandhouding van bedoeld landelijk systeem van vooroverleg feitelijk geen bijdrage heeft kunnen leveren, overweegt het College, onder verwijzing naar hetgeen het heeft geoordeeld met betrekking tot het gelijkaardige systeem van vooroverleg voorafgaand aan de inschrijving op de aanbesteding van GWW-werken in Nederland (zie onder andere de uitspraak van 7 juli 2010, AWB 08/926, LJN BN0540), dat de aard van het hier aan de orde zijnde systeem van vooroverleg in de B&U-deelsector, waarvan C het bestaan niet heeft bestreden, gelet op de beschrijving daarvan in het rapport, met zich brengt dat ook een beperkte deelname aan dit systeem bijdraagt aan de instandhouding ervan. Het College ziet geen aanleiding C's deelname aan vooroverleg voorafgaande aan de inschrijving voor aanbestedingen van B&U-werken als, naar C stelt, incidenteel of op zichzelf staand aan te merken. Naar in het vorenstaande is vastgesteld, heeft C niet een enkele keer aan vooroverleg deelgenomen, maar heeft zij verspreid over de inbreukperiode vier maal en in wisselende samenstellingen met andere ondernemingen afspraken over inschrijfgedrag en rekenvergoedingen gemaakt.
3.2.10 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het College van oordeel dat NMa terecht heeft vastgesteld dat C de in het rapport beschreven overtreding van artikel 6 Mw en artikel 81 EG heeft begaan. Mitsdien was NMa bevoegd C ter zake een bestuurlijke boete op te leggen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan NMa ervan had moeten afzien van deze bevoegdheid gebruik te maken, is het College niet gebleken.
3.2.11 Voor zover C heeft gesteld dat de aan haar opgelegde boete, gezien haar mate van betrokkenheid bij het systeem van vooroverleg, onevenredig hoog is, overweegt het College het volgende.
3.2.12 Het gaat bij het opleggen van een boete als hier aan de orde om de aanwending van een bevoegdheid van NMa. NMa dient bij de aanwending van deze bevoegdheid - mede gelet op het ten tijde hier van belang specifiek bepaalde in artikel 57, tweede lid, Mw - de hoogte van de boete af te stemmen op de ernst en duur van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij moet zo nodig rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. Ook de draagkracht van de overtreder kan een in aanmerking te nemen omstandigheid zijn.
NMa heeft zijn beleid ten aanzien van de boetetoemeting in de B&U-deelsector neergelegd in de Boetebekendmaking. Ook bij de toepassing van dit beleid dient NMa in elk voorkomend geval te beoordelen of die toepassing strookt met de hiervoor bedoelde eisen die aan het opleggen van een boete moeten worden gesteld. Indien dat niet het geval is dient de boete, in aanvulling op of in afwijking van het beleid, zodanig te worden vastgesteld dat het bedrag daarvan passend en geboden is.
De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van NMa met betrekking tot de boete voldoet aan deze eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie.
3.2.13 Met betrekking tot de in de voorliggende situatie in eerste instantie door NMa uit te voeren beoordeling in het concrete geval van de evenredigheid van de op te leggen boete dient voorop te worden gesteld dat uit hetgeen hiervoor is overwogen aangaande de aard van de vastgestelde overtreding - (deelname aan) een landelijk systeem van vooroverleg en rekenvergoedingen bij aanbestedingen - volgt dat bij die beoordeling niet zozeer het aantal malen dat is deelgenomen aan de vooroverleggen van belang is. Niettemin kan de mate van deelname aan het systeem van vooroverleg bij de vaststelling van de hoogte van de boete een rol spelen en voorwerp van onderzoek vormen. Niet valt uit te sluiten dat de mate van deelname aan de vooroverleggen door een onderneming zodanig beperkt is gebleven dat een volgens de door NMa gehanteerde boetesystematiek opgelegde boete onevenredig zou uitpakken voor die onderneming, in welk geval vermindering van het boetebedrag zou zijn aangewezen.
3.2.14 In het geval van C is vast komen te staan dat zij met betrekking tot vier projecten heeft deelgenomen aan het systeem van vooroverleg. Naar het oordeel van het College rechtvaardigt dit aantal niet de conclusie dat de mate waarin C aan de instandhouding van het systeem van vooroverleg heeft bijgedragen beperkt is gebleven. C heeft, zoals in het voorgaande is overwogen, niet incidenteel, maar bij meerdere gelegenheden aan vooroverleg deelgenomen.
De door C aangevoerde omstandigheden vormen geen aanknopingspunt voor verlaging van de boete. De omstandigheid dat C in de periode 1998-2001 hoofdzakelijk “private opdrachten” uitvoerde en in slechts vier van de tien tot twaalf aanbestedingen waarop zij zou hebben ingeschreven aan vooroverleg heeft deelgenomen, doet niet af aan het oordeel over de mate waarop zij aan de instandhouding van het systeem van vooroverleg heeft bijgedragen. De stelling van C dat zij slechts eenmaal - te weten bij het project De Boomgaard te Breda - ten doel zou hebben gehad de aanbesteding middels vooroverleg te winnen, wat daarvan zij, kan evenmin tot het oordeel leiden dat de mate van betrokkenheid van C bij de overtreding zodanig beperkt is dat tot verdere matiging van de boete zou moeten worden overgegaan. De reden die zij zegt daarvoor te hebben gehad - het afwenden van een dreigende onderbezetting - is geen omstandigheid die tot boetematiging behoort te leiden.
3.2.15 Het vorenoverwogene leidt het College tot de slotsom dat niet aannemelijk is geworden dat de mate van betrokkenheid van C bij het systeem van vooroverleg in de periode 1998-2001 zodanig beperkt is geweest dat de boete, zoals door NMa opgelegd, onevenredig is. Voor een (nader) onderzoek naar de mate van betrokkenheid van C bij het systeem van vooroverleg heeft NMa dan ook terecht geen aanleiding gezien. Van andere feiten en/of omstandigheden die NMa tot matiging van de boete hadden moeten nopen, is het College niet gebleken.
3.2.16 Het hoger beroep van C slaagt derhalve niet.
3.3 Het hoger beroep van NMa
3.3.1 NMa heeft hoger beroep ingesteld tegen hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen en beslist met betrekking tot de in de Boetebekendmaking voorziene vermindering van de boete met 15% voor een onderneming waarvan de totale omzet op concernniveau over het jaar 2001 minder bedraagt dan € 10 miljoen (de zogenoemde boetevermindering kleine bedrijven). De rechtbank acht het niet evenredig om deze boetevermindering alleen toe te passen voor kleine ondernemingen met een concernomzet van minder dan € 10 miljoen in de versnelde procedure en niet voor dergelijke ondernemingen - zoals C - in de reguliere procedure. In dit verband heeft de rechtbank, in aanmerking nemend dat NMa heeft aangegeven dat de directe opeisbaarheid van de boete voor kleine bedrijven de reden was om niet - of niet langer - aan de versnelde procedure deel te nemen, overwogen dat NMa niet heeft kunnen uitleggen waarom een onderscheid moet worden gemaakt tussen kleine bedrijven die na het verkrijgen van de boetevermindering in de versnelde procedure met behoud van die vermindering doorprocederen en kleine bedrijven die de reguliere procedure volgen en daarna eveneens doorprocederen. In beide gevallen geldt volgens de rechtbank dat door het procederen tegen het boetebesluit ingevolge artikel 63 Mw de (directe) opeisbaarheid van de boete wordt geschorst. Gelet hierop heeft de rechtbank deze boetevermindering ook in dit geval toegepast en de boete vastgesteld op € 115.996.
3.3.2 NMa vindt onjuist dat de rechtbank als uitgangspunt voor haar beoordeling neemt de situatie (achteraf), waarin ondernemingen na ontvangst van het boetebesluit doorprocederen en de (directe) opeisbaarheid van de boete wordt geschorst. Volgens NMa dient voor de beoordeling van de boetevermindering te worden gekeken naar het moment waarop NMa de boetevermindering voor kleine bedrijven aanbood en het doel en de rechtvaardiging daarvan, te weten bevorderen dat zo veel mogelijk ondernemingen deelnemen aan de versnelde procedure. Die procedure leidde voor zowel de bouwsector als NMa tot een snelle en efficiënte afhandeling van de boeteprocedures, waarbij NMa eerder dan in een reguliere procedure tot een besluit kon komen en de twistpunten beperkt bleven tot de hoogte van de boete. NMa acht de keuze om deze boetevermindering toe te kennen aan kleine bedrijven als extra aansporing om daadwerkelijk schoon schip te maken in de versnelde procedure niet onredelijk en evenmin onevenredig.
Verder is NMa van mening dat de rechtbank onvoldoende recht doet aan de inherente verschillen tussen ondernemingen die wel en ondernemingen die niet aan de versnelde procedure deelnemen, ook wanneer eerstgenoemde ondernemingen doorprocederen en de directe opeisbaarheid van de boete daarmee wordt geschorst. Zo hebben ondernemingen in de versnelde procedure zich eraan verbonden om, onder andere, de feiten en de juridische beoordeling van het rapport gedurende de gehele procedure niet te betwisten. Dit in tegenstelling tot ondernemingen in de reguliere procedure. Van strijd met het gelijkheidsbeginsel is volgens NMa geen sprake.
3.3.3 Zoals het College onder meer in zijn uitspraak van 18 november 2010 (AWB 08/972,
LJN BO4962) heeft overwogen, heeft NMa een zekere vrijheid om, binnen de in artikel 57 Mw neergelegde grenzen die bij de vaststelling van de hoogte van de boete in acht dienen te worden genomen, ter zake van de hoogte van de boete voor bepaalde categorieën ondernemingen met het oog op een doeltreffende en doelmatige opsporing en afhandeling van zaken, beleid te formuleren. NMa heeft met onderhavige “boetevermindering kleine ondernemingen” van deze beleidsruimte gebruik gemaakt.
Naar het College in bovenvermelde uitspraak van 18 november 2010 eveneens heeft overwogen is het niet onaanvaardbaar dat NMa - geconfronteerd met het feit dat een substantieel aantal kleine ondernemingen van mening is dat de aan de versnelde procedure verbonden voorwaarden in financieel opzicht te belastend zijn om aan die procedure deel te kunnen nemen - uit opportuniteitsoverwegingen ervoor heeft gekozen van zijn beleidsvrijheid gebruik te maken en heeft getracht om door middel van een korting op de netto boete te bevorderen dat ook deze ondernemingen participeren in de versnelde afdoening van de procedures in de bestuurlijke fase.
Doel van deze regeling is dat ook kleine ondernemingen worden aangespoord om deel te nemen aan de versnelde procedure. Dit vormt voldoende rechtvaardiging om deze boetevermindering niet toe te passen bij kleine bedrijven die niet aan de versnelde procedure deelnemen. De omstandigheid dat kleine bedrijven die gekozen hebben voor de versnelde procedure niettemin rechtsmiddelen kunnen instellen tegen de boetebesluiten, hetgeen leidt tot schorsing van de opeisbaarheid van de boete, doet er niet aan af dat de beperking van de boetevermindering tot kleine ondernemingen die gekozen hebben voor de versnelde procedure kan bevorderen dat kleine ondernemingen aan die versnelde procedure deelnemen.
3.3.4 Gelet op het vorenoverwogene slaagt het hoger beroep van NMa.
3.4 Conclusie
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep van C niet slaagt. Het hoger beroep van NMa slaagt wel.
De aangevallen uitspraak zal dan ook in zoverre worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het College het beroep van C alsnog ongegrond verklaren.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.