3. De beoordeling van het hoger beroep
3.1 Appellant heeft van de curator in het faillissement van Kesate Keukens, Sanitair en Tegels B.V. (hierna: Kesate) in september 2007 de opdracht ontvangen om “de afwikkeling van Kesate offertes in de financiële administratie van Kesate of KST” te beoordelen. Bij “intern memo” van 7 september 2009 heeft appellant aan de curator verslag uitgebracht van het verrichte onderzoek. Klagers hebben bij de accountantskamer erover geklaagd dat appellant bij de uitvoering van deze opdracht heeft nagelaten C te horen en hem in de gelegenheid te stellen zijn visie kenbaar te maken. De accountantskamer heeft de klacht gegrond verklaard.
3.2 In hoger beroep betoogt appellant in de eerste plaats dat de accountantskamer ten onrechte heeft beslist dat hij de voor hem geldende beroeps- en gedragsregels heeft geschonden. Volgens appellant heeft de accountantskamer ten onrechte geoordeeld dat het door hem uitgevoerde onderzoek valt onder de Gedragslijn inzake persoonsgerichte accountantsonderzoeken (hierna: Gedragslijn). Appellant verwijst hiertoe naar zijn opdrachtbevestiging van 24 september 2007. Indien er al sprake zou zijn geweest van een persoonsgericht accountantsonderzoek, dan was dit onderzoek gericht tegen de heer E, nu deze ten tijde van het faillissement de bestuurder was van de gefailleerde vennootschap.
Appellant bestrijdt in de tweede plaats de betekenis die de accountantskamer geeft aan het in zijn rapport gebruikte woord ‘opmerkelijk’ en hij acht de conclusie van de accountantskamer dat hij in zijn rapport een eenzijdig en negatief beeld heeft geschetst, onterecht.
Ten derde voert appellant aan dat hij voldoende maatregelen heeft getroffen door bij opdrachtbevestiging te bepalen dat het rapport niet zonder zijn toestemming aan derden beschikbaar mocht worden gesteld. Het rapport was alleen bedoeld voor de curator die het stuk zonder zijn instemming als bewijs in een civiele procedure heeft gebruikt. Dit kan appellant niet worden aangerekend. De accountantskamer is daar ten onrechte aan voorbijgegaan.
3.3 Ten aanzien van de eerste beroepsgrond is het College van oordeel dat de accountantskamer terecht heeft overwogen dat de betrokkenheid van KST en daarmee van C als directeur/grootaandeelhouder van KST bij de handelingen die voorwerp waren van het onderzoek – de afwikkeling van de door Kesate uitgebrachte offertes in de financiële administratie van Kesate of KST – zodanig direct is geweest dat sprake was van een persoonsgericht onderzoek als bedoeld in voormelde Gedragsrichtlijn. Dat het onderzoek onvermijdelijk de positie en het functioneren van KST – en daarmee C – zou raken, was, zoals de accountantskamer terecht heeft overwogen, voor appellant al bij de aanvaarding van de opdracht voorzienbaar en had hem in ieder geval tijdens het onderzoek moeten blijken. Dat het onderzoek, zoals appellant stelt, was gericht op E als bestuurder van de gefailleerde vennootschap doet er niet aan af dat de opdracht tevens zag op gegevens die rechtstreeks betrekking hadden op het functioneren van KST en daarmee van C.
Naar het oordeel van het College heeft de accountantskamer terecht vastgesteld dat appellant zich in zijn rapport van 7 september 2009 niet slechts heeft beperkt tot een weergave van zijn feitelijke bevindingen. De door appellant in zijn rapport gebezigde kwalificatie ‘opmerkelijk’ is, zoals appellant terecht aanvoert, op zich zelf neutraal, maar heeft in de context wel degelijk een negatief getinte betekenis. Voor zover appellant in zijn tweede beroepsgrond stelt dat hij juist een tweezijdig beeld heeft geschetst door ook de zienswijze van C weer te geven, overweegt het College, dat de bedoelde zienswijze is overgenomen uit een eerder schrijven van de advocaat van C. De weergave daarvan in het rapport kan niet worden aangemerkt als het bieden van wederhoor als bedoeld in voornoemde Gedragsrichtlijn. Ingevolge artikel 13 van deze richtlijn dient de accountant zich te onthouden van het verstrekken van bevindingen over het functioneren, het handelen of nalaten van betrokkene(n), alvorens deze in gelegenheid is (zijn) gesteld inlichtingen te geven in de vorm van wederhoor. Vast staat dat C niet in de gelegenheid is gesteld om op enigerlei wijze op de onderzoeksbevindingen van appellant te reageren en zijn kant van het verhaal over KST en de afwikkeling van offertes naar voren te brengen.
Ook de stelling van appellant dat hij in zijn bevestiging van 24 september 2007 van de opdracht heeft bepaald dat het rapport niet zonder zijn voorafgaande toestemming aan derden beschikbaar mocht worden gesteld en dat het rapport uitsluitend voor de curator was bedoeld, baat appellant niet. Een dergelijk beding - dat appellant overigens reeds op grond van artikel 15 van voornoemde Gedragsrichtlijn gehouden was in de opdrachtbevestiging op te nemen - doet niet af aan de verplichting van de accountant om betrokkene te horen.
3.4 Het College onderschrijft het oordeel van de accountantskamer dat het handelen van appellant zoals hiervoor omschreven in strijd is met de fundamentele beginselen van objectiviteit, van deskundigheid en zorgvuldigheid en van professioneel gedrag als bedoeld in artikel A-100.4 onder b., c. en e. (en nader omschreven in de hoofdstukken A-120, A-130 en A-150) van de Verordening Gedragscode. Het College acht evenwel onvoldoende gronden aanwezig om appellant de maatregel van berisping op te leggen. Alle omstandigheden van dit geval in aanmerking nemende is het College van oordeel dat het opleggen van de tuchtrechtelijke maatregel van waarschuwing passend en geboden is.
3.5 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het hoger beroep gegrond is.
3.6 Na te melden beslissing op het hoger beroep berust op artikel 43, eerste lid, van de Wet tuchtrechtspraak accountants en artikel 40 van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004.