3. De beoordeling van het hoger beroep
3.1 Het College stelt allereerst vast dat tegen de weergave van de klacht door de accountantskamer geen grief is gericht, zodat ook het College van die weergave uit zal gaan.
3.2 Ten aanzien van de eerste grief, gericht tegen de vaststelling van de feiten door de accountantskamer, overweegt het College als volgt.
Voorop dient te worden gesteld dat volgens vaste jurisprudentie van het College (zie onder meer de uitspraak van 10 februari 2011, AWB 08/900, <www.rechtspraak.nl>, LJN: BP8461) de tuchtrechter niet is gehouden een volledige opsomming van de feiten te geven, maar kan volstaan met het vermelden van de feiten en omstandigheden die hij voor de beoordeling van de tegen betrokkene gerezen bezwaren ter zake doende acht. Mede in aanmerking nemende het uitvoerig verweer van betrokkene op dit onderdeel en het uitblijven van een nadere onderbouwing van de zijde van appellant in reactie hierop, ziet het College in het betoog van appellant geen aanknopingspunten voor de opvatting dat de accountantskamer zijn beslissing heeft gebaseerd op een onjuiste dan wel een ontoereikende vaststelling van de in dit geding ter zake dienende feiten.
Deze grief slaagt niet.
3.3 De tweede grief is gericht tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel a, inhoudende dat betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan verduistering. Appellant stelt dat de accountantskamer in zijn overweging niet heeft gemotiveerd waarom betrokkene recht had op verbeurde dwangsommen. De accountantskamer heeft volgens appellant ongemotiveerd het standpunt van betrokkene over de juridische verhouding tussen appellant en betrokkene overgenomen en aldus ten onrechte aangenomen dat appellant door betrokkene gedetacheerd was.
Het College oordeelt als volgt.
Betrokkene heeft de klacht op dit onderdeel uitgebreid weersproken en gemotiveerd uiteengezet waarom hij de verbeurde dwangsommen heeft kunnen en mogen verrekenen. Daarbij heeft betrokkene onder meer onweersproken aangevoerd dat de door appellant opgeworpen bezwaren tegen de lijst van de over te dragen stukken geen hout snijden en in ieder geval niet rechtvaardigen dat appellant overdracht van de gevraagde informatie weigert. Voorts heeft betrokkene, evenzeer onweersproken, gesteld dat de betreffende lijst ook informatie noemt waartegen appellant geen bezwaren heeft geuit, welke informatie appellant desondanks niet heeft overgedragen, zodat appellant reeds daarom de maximale dwangsom heeft verbeurd. Niet in discussie is dat het kort geding vonnis van 9 juli 2009 betrokkene een rechtsgrond verschaft voor het innen van de dwangsommen. Daarnaast heeft betrokkene, mede onder verwijzing naar het vonnis in kort geding, uiteengezet dat betrokkene opdrachtgever van appellant was en uit dien hoofde gerechtigd was de dwangsom te verrekenen met hetgeen hij nog aan appellant verschuldigd was. Appellant heeft op deze gemotiveerde weerlegging van betrokkene in het geheel niet gereageerd en heeft – daarmee – nagelaten zijn stelling dat betrokkene gelden heeft verduisterd nader met concrete feiten te onderbouwen.
Ook deze grief slaagt niet.
3.4 De accountantskamer heeft de klachtonderdelen b, c en d gezamenlijk behandeld en in overweging 4.6 van zijn uitspraak overwogen dat deze klachtonderdelen ongegrond zijn. Appellant heeft meerdere grieven aangevoerd tegen de ongegrondverklaring van de verschillende klachtonderdelen. Het College zal deze grieven hiernavolgend afzonderlijk behandelen.
3.5 In de derde grief komt appellant op tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel b, inhoudende dat betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan misleiding omdat hij in strijd met de waarheid steeds tegen appellant heeft gezegd dat de overeenkomst van 28 mei 2004 van de zijde van Achmea was ondertekend.
Betrokkene heeft ook dit onderdeel uitvoerig en gemotiveerd weersproken en gesteld dat de overeenkomst niet is ondertekend en dat hij nooit heeft beweerd dat dat wel het geval zou zijn. Volgens betrokkene heeft hij aan appellant wel meegedeeld dat de overeenkomst was gesloten. Appellant heeft desgevraagd ter zitting bij het College verduidelijkt dat hij meent dat hij uit die mededeling van betrokkene kon en mocht afleiden dat aan de totstandgekomen overeenkomst een schriftelijk, door partijen ondertekend stuk ten grondslag lag, zijnde de overeenkomst van 28 mei 2004, zoals die reeds eerder door appellant was ondertekend.
Naar het oordeel van het College ziet appellant eraan voorbij dat een overeenkomst ook op een andere wijze dan door een ondertekend geschrift tot stand kan komen. Nu appellant erkent dat betrokkene zich heeft beperkt tot de mededeling dat de overeenkomst was gesloten, faalt deze grief bij gebreke van een feitelijke grondslag.
3.6 De vierde grief is gericht tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel c, inhoudende – samengevat – dat betrokkene zijn afspraak niet nakomt ten aanzien van het door appellant in rekening te brengen uurtarief.
Het College overweegt in dit verband als volgt.
Uit de klacht en uit de reactie van betrokkene hierop leidt het College af dat tussen appellant en betrokkene kennelijk een verschil van mening bestaat over in rekening te brengen uurtarieven. De stukken, noch het verhandelde ter zitting bij het College geven aanleiding voor het oordeel dat het civielrechtelijke standpunt van betrokkene, wat daarvan ook zij, op zichzelf genomen als tuchtrechtelijk verwijtbaar zou moeten worden aangemerkt. Het enkele feit dat betrokkene appellant niet volgt is daartoe onvoldoende.
De grief faalt.
3.7 De vijfde grief is gericht tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel d, inhoudende – samengevat – dat betrokkene wegens het ontbreken van een juridische verplichting tegenover Achmea geen reden had om een juridische procedure tegen appellant in te stellen en dat klager voorts in die procedure onjuiste informatie heeft verstrekt.
Het College oordeelt hieromtrent als volgt.
Betrokkene heeft het standpunt van appellant, dat een juridische verplichting tegenover Achmea ontbrak, uitvoerig en gemotiveerd bestreden. Appellant heeft tegenover dit verweer zijn stellingen, en meer in het bijzonder zijn stelling dat hij niet door betrokkene zou zijn gedetacheerd, niet nader onderbouwd. Het door betrokkene te dier zake ingenomen standpunt in de civiele (kort geding) procedure acht het College niet onmiskenbaar onjuist. Dit geldt evenzeer voor de informatie die betrokkene in die procedure heeft ingebracht. Betrokkene kan van zijn handelen geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. Ook deze grief faalt derhalve.
3.8 De slotsom luidt dat het hoger beroep ongegrond is.
3.6 Na te melden beslissing op het hoger beroep berust op artikel 43, eerste lid, van de Wet tuchtrechtspraak accountants, en artikel 39 van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004.