5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ter beoordeling staat of verweerder bij het bestreden besluit op goede gronden de last onder dwangsom die hij aan appellant heeft opgelegd, heeft gehandhaafd.
5.2 Ten aanzien van de vraag of verweerder de bevoegdheid toekwam de last onder de dwangsom op te leggen, overweegt het College het volgende.
Verweerder heeft aan het primaire besluit van 11 maart 2011 ten grondslag gelegd dat appellant op 18 januari 2011 artikel 4, derde lid, Wp2000 heeft overtreden. Verweerder heeft deze grondslag bij het bestreden besluit niet gewijzigd. Het College zal voormelde vraag daarom bespreken in het licht van de overtreding die appellant volgens verweerder op 18 januari 2011 heeft begaan.
Appellant stelt dat verweerder, bij gebreke van een overtreding, niet bevoegd was tot het opleggen van een last onder dwangsom. Hij voert aan dat hij bij vonnis van 31 oktober 2011 door de politierechter te Amsterdam is vrijgesproken van de hem ten laste gelegde overtreding op 18 januari 2011.
Het College overweegt als volgt. In deze bestuursrechtelijke procedure dient onderzocht te worden of de door verweerder gestelde overtreding is bewezen. Het bestuur en de bestuursrechter zijn daarbij niet gebonden aan de bewijsregels van het strafrecht en niet aan het oordeel van de strafrechter.
Niet in geschil is dat appellant op 18 januari 2011 niet beschikte over een vergunning voor het verrichten van taxivervoer. In het proces-verbaal van bevindingen is gerelateerd dat appellant op deze datum rond 15:00 uur een persoon per auto heeft vervoerd. Deze persoon is door de politie gehoord als getuige. Uit het proces-verbaal van verhoor van getuige volgt dat deze getuige heeft verklaard € 5,- te hebben betaald voor de autorit die zij samen met appellant heeft gemaakt. Hetgeen appellant heeft aangevoerd geeft geen aanknopingspunt om aan de juistheid van voormelde processen-verbaal of de geloofwaardigheid van de getuige te twijfelen. Daarbij neemt het College mede in aanmerking dat blijkens het proces-verbaal van verhoor van verdachte appellant heeft erkend personen per auto te vervoeren en daar soms een vergoeding voor te ontvangen. Dat een vergoeding door appellant wordt beschouwd als een cadeau, ontneemt daaraan niet het karakter van betaling als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder j, Wp2000.
Het College volgt verweerder in zijn standpunt dat de door appellant aangehaalde werkvoorschriften zijn opgesteld met het oog op de strafrechtelijke vervolging en dat zij, waar zij inhouden dat minstens twee getuigen nodig zijn, in deze bestuursrechtelijke procedure niet van belang zijn. Bepalend is of verweerder op grond van voormelde processen-verbaal, die in onderlinge samenhang moeten worden bezien, heeft kunnen vaststellen dat appellant op 18 januari 2011 het in artikel 4, derde lid, Wp2000 neergelegde verbod om taxivervoer te verrichten zonder daartoe verleende vergunning heeft overtreden. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, acht het College de gestelde overtreding bewezen. Verweerder was dan ook bevoegd een last onder dwangsom op te leggen.
5.3 Vervolgens komt het College toe aan de vraag of verweerder de bevoegdheid de last onder dwangsom op te leggen in redelijkheid heeft kunnen uitoefenen.
Verweerder heeft benadrukt dat de last onder dwangsom is bedoeld om een herhaling van de overtreding van artikel 4, derde lid, Wp2000 te voorkomen hetgeen in het belang is van de met taxi’s te vervoeren passagiers, van degenen die wel in het bezit zijn van een vergunning om taxivervoer te mogen verrichten, alsmede voor de nagestreefde ordening van de vervoermarkt door middel van vergunningverlening en voor de verkeersveiligheid in het algemeen. In dat kader heeft verweerder in het bestreden besluit opgemerkt dat een herhaling van de overtreding voor de hand ligt en dat appellant ook op 22 december 2010 is aangehouden voor overtreding van artikel 4, derde lid, Wp2000. Ter zitting van het College is gebleken dat appellant voor deze overtreding op 31 oktober 2011 door de politierechter te Amsterdam is veroordeeld.
Het College overweegt dat slechts onder bijzondere omstandigheden van verweerder mag worden verlangd dat hij afziet van zijn bevoegdheid handhavend op te treden. Dat appellant pas na de overtreding op 18 januari 2011 een waarschuwing van verweerder heeft ontvangen dat voor het verrichten van taxivervoer zonder daartoe verleende vergunning een last onder dwangsom zal worden opgelegd, is geen bijzondere omstandigheid in voornoemde zin. Ook zonder deze waarschuwing had appellant er op bedacht moeten zijn dat artikel 4, derde lid, Wp2000 niet mag worden overtreden en dat door verweerder handhavend kan worden opgetreden. Verweerder heeft dan ook - wat er verder ook zij van de door appellant bestreden overtreding op 22 december 2010 - in redelijkheid gebruik kunnen maken van de bevoegdheid om een last onder dwangsom op te leggen.
5.4 Gezien het voorgaande is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.