5. De beoordeling van het geschil
5.1 Aan de orde is of op goede gronden is besloten tot het – met toepassing van artikel 5:31, tweede lid, Awb – terstond toepassen van bestuursdwang door 19 paarden van appellant mee te voeren en in bewaring te nemen.
5.2 Het College ziet zich in de eerste plaats voor de vraag gesteld of appellant de artikelen 36 en/of 37 Gwd heeft overtreden en of verweerder derhalve bevoegd was bestuursdwang toe te passen. Het College beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Het College stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat appellant de door verweerder in bewaring genomen 19 paarden heeft gehuisvest in een niet-overdekte rijbak en deze paarden in geval van regen niet konden beschikken over een droge ligplaats. Weliswaar heeft appellant betoogd dat de paarden ‘s nachts en in geval van regen in een aan de rijbak grenzende schuur werden ondergebracht, maar verweerder heeft onder meer onder verwijzing naar de aanvullende verklaring van Van den Bijgaart van 23 november 2010 gedetailleerd uiteengezet dat niets erop wijst dat de paarden in deze schuur (konden) worden gehuisvest. Zo heeft verweerder onder meer gewezen op het ontbreken van een zichtbaar pad waarover de paarden 2 maal per dag zouden hebben gelopen en de afwezigheid van stallingruimte voor 19 paarden. Bovendien is geen paardengeur of paardenmest in de schuur waargenomen. Appellant stelt daar louter zijn blote betwisting van die feitelijke bevindingen tegenover. Het College ziet dan ook geen aanleiding om niet van die door een bevoegde toezichthouder in een ondertekend toezichtrapport weergegeven bevindingen uit te gaan. Uit dat toezichtrapport blijkt verder ook dat appellant zelf meermalen heeft verklaard dat de 19 paarden constant buiten in de rijbak lopen, dat hij hierin geen probleem ziet en dat hij ze niet naar binnen doet.
Voorts is voor het College vast komen te staan dat appellant er niet voor heeft zorg gedragen dat de paarden over voldoende voer en over voer met een voldoende voedingswaarde beschikten en dat de paarden mager tot zeer mager waren. De door appellant overgelegde summiere en niet nader onderbouwde verklaringen van eerdergenoemde dierenartsen, alsmede van G, C, en E, weerleggen in onvoldoende mate de bevindingen van verweerder, welke worden bevestigd in de uitvoerige rapportages van dierenarts Van Dijk, die op 20 mei 2010 bij nagenoeg alle paarden een body-indexscore van 1 en 2 (zeer mager, respectievelijk mager) constateert en van taxateur Derks die eveneens op 20 mei 2010 vaststelt dat de conditie van de paarden schraal tot zeer schraal is. Het beroep van appellant op het taxatierapport van Jonkers van 22 juni 2010 faalt nu dat betrekking heeft op de toestand van de paarden op 8 juni 2010, geruime tijde na de inbewaringneming.
Het vorenstaande in aanmerking nemende concludeert het College dat appellant de paarden de nodige zorg/verzorging heeft onthouden en/of zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is de gezondheid en/of het welzijn van de paarden heeft benadeeld. Gelet hierop wordt vastgesteld dat appellant het bepaalde in de artikelen 36 en 37 van de Gwd heeft overtreden, zodat verweerder bevoegd was handhavend op te treden en daartoe bestuursdwang toe te passen.
5.3 Vervolgens komt het College toe aan de vraag of verweerder in dit geval op goede gronden heeft besloten tot het – met toepassing van artikel 5:31, tweede lid, Awb – terstond toepassen van bestuursdwang, in welk verband moet worden beoordeeld of de situatie zo spoedeisend was dat niet alleen geen begunstigingstermijn behoefde te worden gegeven, maar zelfs het nemen van een besluit niet kon worden afgewacht. Het College beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
Ten tijde van de controle op 4 mei 2010 heeft dierenarts Knaeps de huisvesting en toestand van de paarden niet zodanig ernstig en spoedeisend gewaardeerd dat onmiddellijk ingrijpen aangewezen was. Appellant is bij die gelegenheid medegedeeld dat na één maand opnieuw zou worden gecontroleerd. Verweerder heeft bij de nadere controles, uitgevoerd op 12 mei 2010, 17 mei 2010 en 18 mei 2010 de toestand van de paarden niet opnieuw door een dierenarts laten beoordelen. Het College kan derhalve, mede gelet op hetgeen appellant onder verwijzing naar de opvatting van verschillende deskundigen aangaande de toestand van de paarden heeft gesteld, niet vaststellen dat de huisvesting en toestand van de paarden sedert 4 mei 2010 zodanig was verslechterd dat op 18 mei 2010 terstond handhavend diende te worden opgetreden. Voor zover verweerder stelt dat een nieuwe beoordeling door de betrokken dierenarts op 17 en 18 mei 2010 achterwege kon blijven omdat appellant bij iedere controle expliciet te kennen heeft gegeven niet bereid te zijn de door de dierenarts noodzakelijk bevonden maatregelen door te voeren, ziet verweerder eraan voorbij dat het wettelijk kader er niet in voorziet dat deze enkele omstandigheid de vereiste spoed oplevert die artikel 5:31, tweede lid van de Awb voor onmiddellijk optreden vereist. In de overigens door verweerder gestelde feiten en omstandigheden, waaronder de schriftelijke waarschuwing van 12 mei 2010 en de daarin vervatte opdracht aan appellant tot het verwijderen van de paarden uit de rijbak vóór 15 mei 2010, kan evenmin een grond worden gevonden voor het oordeel dat de geconstateerde overtreding noopte tot onmiddellijk handhavend optreden. Naar het oordeel van het College had het in de gegeven omstandigheden op de weg van verweerder gelegen een, gelet op de houding van appellant en de toestand van de paarden desnoods (zeer) korte, begunstigingstermijn vast te stellen, waarbinnen appellant de tenuitvoerlegging van het besluit had kunnen voorkomen door zelf maatregelen te treffen.
5.4 Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit zal dan ook worden vernietigd. Het College ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat het bestuursdwangbesluit zal worden herroepen.
5.5 Ter zitting van het College is vast komen te staan dat verweerder op 15 oktober 2010 (kenmerk HH/GWWD/2101/139 en kenmerk HH/GWWD/2010/122) en 23 september 2011 (kenmerk HHGWWD/2010/122) in totaal drie beschikkingen tot vaststelling van de kosten van bestuursdwang in de zin van artikel 5:31c, eerste lid, Awb heeft genomen. Aangezien appellant te kennen heeft gegeven deze kostenbeschikkingen (in ieder geval gedeeltelijk) te betwisten, heeft het onderhavige beroep mede betrekking op die drie beschikkingen.
Nu het College het bestuursdwangbesluit van 27 mei 2010, waarop deze drie kostenbeschikkingen zijn gebaseerd, heeft herroepen, is daarmee aan die beschikkingen de grondslag komen te ontvallen. Het beroep dat is gericht tegen de drie kostenbeschikkingen is derhalve gegrond, zodat die drie beschikkingen moeten worden vernietigd.
5.6 Het College wijst erop dat appellant ter zitting van het College te kennen heeft gegeven in deze procedure geen verzoek te doen tot vergoeding van volgens hem als gevolg van het bestuursdwangbesluit geleden schade, maar zich daartoe eventueel te wenden tot de civiele rechter.
5.7 Het College ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb, in samenhang met artikel 7:15, tweede lid, Awb, te veroordelen in de door appellant in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten, bestaande uit de kosten van de door de gemachtigde van appellant verleende rechtsbijstand, worden op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.748,- (1 punt voor het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het College, met wegingsfactor 1 en € 437,- per punt). Voor veroordeling van verweerder tot een vergoeding van een hoger bedrag aan proceskosten bestaat geen aanleiding.
5.8 Het College bepaalt tot slot dat verweerder het door appellant betaalde griffierecht aan hem dient te vergoeden.