ECLI:NL:CBB:2012:BW8809

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/794
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen heffingen op grond van de Verordeningen PT vakheffing bloemkwekerijproducten

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 15 juni 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen A B.V. en het Productschap Tuinbouw over de berekening van de invoerwaarde van rozen. De appellante, A B.V., had bezwaar gemaakt tegen heffingen die door verweerder waren opgelegd op basis van de Verordeningen PT vakheffing bloemkwekerijproducten voor de jaren 1999 tot en met 2003. Het bezwaar was gedeeltelijk gegrond verklaard, maar het overige deel was ongegrond verklaard, wat leidde tot het indienen van beroep door appellante.

Tijdens de zittingen op 2 november 2011 en 14 december 2012 zijn de gemachtigden van beide partijen verschenen, en zijn er verschillende gronden van beroep aangevoerd. De centrale vraag in deze procedure was of verweerder de invoerwaarde van de rozen, die niet via de veiling waren verhandeld, correct had berekend. Appellante stelde dat de gemiddelde veilingprijs van grootbloemige rozen als uitgangspunt voor de berekening van de invoerwaarde moest dienen, terwijl verweerder zich op het standpunt stelde dat de waarde van de ingevoerde rozen zelf of van identieke of soortgelijke goederen als basis moest worden genomen.

Het College overwoog dat de heffingsverordening geen duidelijke richtlijnen gaf voor de berekening van de invoerwaarde en dat de aansluiting bij de douanewaarde een redelijke benadering was. Het College concludeerde dat de door appellante voorgestelde berekeningsmethode niet representatief was voor de werkelijke marktwaarde van de geïmporteerde rozen. De uitspraak eindigde met de beslissing dat het beroep ongegrond werd verklaard, zonder dat er aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
zesde enkelvoudige kamer
AWB 10/794 15 juni 2012
4240 Bloemwekerijheffing
Uitspraak in de zaak van:
A B.V., te B, appellante,
gemachtigde: mr. A.J. Braakman, advocaat te Leiden,
tegen
het Productschap Tuinbouw, verweerder,
gemachtigde: mr. R.J.M. van den Tweel, advocaat te Den Haag.
1. Het procesverloop
Bij besluit van 22 januari 2007 heeft verweerder heffingen opgelegd op grond van de Verordeningen PT vakheffing bloemkwekerijproducten 1999 tot en met 2003, over de jaren 1999 tot en met 2003.
Het hiertegen gerichte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 22 juni 2010 gegrond verklaard voor zover gericht tegen de HbAG-heffing. Voor het overige werd het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij het College beroep ingesteld. De beroepsgronden heeft appellante later aangevuld.
Verweerder heeft een (aanvullend) verweerschrift ingediend.
Op 2 november 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij het onderzoek ter zitting is geschorst en partijen de gelegenheid hebben gekregen nadere stukken te overleggen en nadere informatie te verschaffen.
Op 14 december 2012 is het onderzoek ter zitting hervat.
Op beide zittingen zijn de gemachtigden van partijen verschenen. Voor appellante zijn voorts verschenen: C en D. Voor verweerder is voorts verschenen mr. Th. Keizer.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 De Verordening PT vakheffing bloemkwekerijproducten (hierna: Verordening) 1999, bepaalt, voor zover hier van belang:
?Artikel 1
(…)
2. In deze verordening en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
h. importeur : de ondernemer die bloemkwekerijproducten of uitgangsmateriaal invoert;
i. omzet : het bruto-verkoopfactuurbedrag inclusief kosten doch exclusief BTW; (…)
Artikel 2
1. De kweker, onderscheidenlijk de importeur, is over de door hem verhandelde, voor zover door hem gekweekte, onderscheidenlijk door hem geïmporteerde bloemkwekerijproducten of geïmporteerd uitgangsmateriaal, een heffing verschuldigd.
2. De heffing als bedoeld in het eerste lid, is aan het productschap verschuldigd over het jaar 2001, (…).
Artikel 3
1. Ter uitvoering van artikel 2 doet de kweker of importeur bij het productschap aangifte van de door hem verhandelde, voor zover door hem gekweekte, onderscheidenlijk door hem geïmporteerde bloemkwekerijproducten of geïmporteerd teeltmateriaal.
(…)
Artikel 4
1. De heffing die de kweker of importeur is verschuldigd, wordt opgelegd naar de omzet onderscheidenlijk het totaalbedrag van de invoerwaarde, gerealiseerd in het jaar waarover de heffing verschuldigd is.
(…)
3. Bij rechtstreekse verhandeling van geïmporteerde bloemkwekerijproducten door tussenkomst van een veiling wordt als invoerwaarde als bedoeld in het eerste lid aangemerkt de veilingwaarde.
(…)?
De Verordeningen 2000 tot en met 2003 bevatten soortgelijke bepalingen.
2.2 Niet meer ter discussie staat dat de onderhavige procedure betrekking heeft op heffingen die zijn opgelegd op grond van de Verordening vakheffing bloemkwekerijproducten voor de jaren 1999 tot en met 2003.
2.3 Appellante heeft tegen het bestreden besluit verschillende gronden aangevoerd. De grond met betrekking tot de berekening van de invoerwaarde heeft centraal gestaan bij de behandeling van het beroep. Het College zal in het navolgende eerst die grond bespreken, waarna in overweging 2.5 de bespreking van de andere gronden zal volgen.
2.4 In het onderhavige geschil staat centraal de vraag of verweerder bij de berekening van de hoogte van de heffing die appellante als importeur verschuldigd is, de invoerwaarde over de ingevoerde rozen die niet via de veiling zijn verhandeld, terecht vraagtekens heeft geplaatst bij de door appellante voorgestane berekeningswijze en gelet op die vraagtekens een andere berekeningswijze heeft gekozen.
2.4.1 De importeur is op grond van artikel 4 van de Verordening een heffing verschuldigd over de invoerwaarde, gerealiseerd in het jaar waarover de heffing is verschuldigd. Bij rechtstreekse verhandeling van geïmporteerde bloemkwekerijproducten door tussenkomst van een veiling wordt de veilingwaarde als invoerwaarde aangemerkt. Voor de andere situaties - verhandeling buiten de veiling om - is in de Verordening niet neergelegd hoe de invoerwaarde moet worden berekend.
2.4.2 Niet in geschil is dat de invoerwaarde – in gevallen van verhandeling buiten de veiling om – in beginsel wordt vastgesteld op basis van een berekening die ook wordt gebruikt bij de vaststelling van de douanewaarde als bedoeld in het Communautair Douanewetboek. Te weten, de transactiewaarde van de goederen – de in het exportland betaalde prijs voor uitvoer naar de EU - plus commissies en courtage, verpakkingskosten, licentierechten en kosten van vervoer en verzekering. Het resultaat van deze waardebepaling wordt ook wel genoemd de Cost Insurance Freight (CIF)-waarde. In sommige gevallen, zoals in geval van consignatie, kan de invoerwaarde echter niet op deze manier berekend worden; het vaststellen van de prijs van de producten vindt immers plaats na invoer. In dergelijke gevallen wordt met de zogenoemde terugrekenmethode de invoerwaarde van de goederen bepaald.
2.4.3 Partijen verschillen in het onderhavige geval vooral van mening over het antwoord op de vraag hoe de prijs die moet dienen als uitgangspunt voor de terugrekening naar de invoerwaarde moet worden berekend. In het bijzonder of verweerder in het onderhavige geval – zoals appellante bepleit - de gemiddelde prijs die per week op de veiling wordt gerealiseerd voor alle grootbloemige rozen als het vertrekpunt voor die terugrekening moet nemen.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de waarde van ingevoerde en buiten de veiling om verhandelde rozen in beginsel moet worden gebaseerd op de prijs van de ingevoerde goederen zelf of van identieke of soortgelijke goederen (in de grootste totale hoeveelheid). Indien niet de prijs van de buiten de veiling om verhandelde rozen kan worden gegeven – door verweerder wordt niet betwist dat zulks hier het geval is – moet appellante volgens verweerder wel in staat worden geacht om een opgave te doen van de gemiddelde prijs die door haar is gerealiseerd voor de door haar via de veiling verhandelde rozen. Dat zijn namelijk identieke of soortgelijke goederen. Het terugrekenen gebeurt dan door het in mindering brengen van een aantal kosten – zoals vervoer, verzekering en invoer – en commissies. De gemiddelde veilingprijs van de gehele categorie grootbloemige rozen, is onvoldoende representatief voor de werkelijke marktwaarde van de door appellante geïmporteerde en buiten de veiling om verhandelde rozen. Omdat appellante niet in staat is de gemiddelde door haar gerealiseerde veilingprijs te verstrekken, heeft verweerder de omzetcijfers zoals die volgde uit de boekencontrole als uitgangspunt voor de terugrekening genomen.
Appellante is van mening dat verweerder de door appellante met de douane afgesproken invulling van de douane waarde – die er op neer komt dat appellante als verkoopprijs voor de identieke of soortgelijke producten hanteert de gemiddelde prijs die per week op de veiling wordt gerealiseerd voor alle uit derde landen ingevoerde producten die tot dezelfde productgroep als de door Van der Deijl in consignatie ontvangen producten, behoren – zal moeten volgen bij de berekening van de invoerwaarde. Dat is ook de berekeningswijze die is overeengekomen in de zaak AWB 10/429.
Het College overweegt hieromtrent als volgt.
De tekst van de heffingsverordening noch de toelichting op die verordening geeft uitsluitsel over hoe de invoerwaarde moet worden berekend. Zowel appellante als verweerder zoekt voor het bepalen van de invoerwaarde aansluiting bij het vaststellen van de douanewaarde als bedoeld in het Communautair Douanewetboek. Dat deze aansluiting niet in redelijkheid gemaakt mag worden, is het College niet gebleken. Gelet op die aansluiting ligt het voor de hand de waardebepaling van de ingevoerde rozen te baseren op de prijs van de ingevoerde goederen zelf dan wel op de prijs van identieke of soortgelijke goederen die door appellante zijn verhandeld.
Vaststaat dat in het onderhavige geval de prijs van de ingevoerde (en buiten de veiling om verhandelde) rozen zelf op het moment van de invoer niet het uitgangspunt van de waardebepaling kan zijn; het gaat hier – zo is niet in geschil – om in consignatie ontvangen rozen waarvan de prijs bij invoer nog niet vast staat. Dat betekent dat aan de orde is het berekenen van de invoerwaarde via de prijs van identieke of soortgelijke goederen en de vraag of dat met de door appellante voorgestelde berekeningsmethode – kort gezegd: met de gemiddelde veilingprijs van de hele productcategorie grootbloemige rozen – moet gebeuren. Die vraag wordt door het College ontkennend beantwoord. Daarbij neemt het College het volgende in aanmerking.
Niet in geschil is dat de door appellante ingevoerde rozen waarover het in het onderhavige geval gaat, vallen binnen de productcategorie grootbloemige rozen. De categorie grootbloemige rozen bestaat uit rozen met een lengte variërend van 30 tot 120 centimeter. De veiling gaat bij het berekenen van de gemiddelde prijs per week van alle uit derde landen ingevoerde rozen, uit van de prijs van de grootbloemige rozen en neemt daarbij alle kwaliteiten en sorteringen (lengtes), ongeacht het land van uitvoer, samen. Appellante heeft getracht in beroep aan te tonen dat die gemiddelde veilingprijs representatief is voor de rozen die zij geïmporteerd heeft en buiten de veiling om heeft verhandeld. Daarin is zij echter niet geslaagd. Met overzichten heeft zij willen aantonen dat de verdeling in lengte van importrozen welke ook door andere importeurs via de veiling worden verhandeld (en die dus de basis vormen voor de gemiddelde veilingprijs), aansluit bij de verdeling in lengten van rozen die door appellante worden ingevoerd en (onder meer) buiten de veiling om worden verhandeld. Indien moet worden uitgegaan van de juistheid van de door appellante in beroep naar voren gebrachte overzichten – het College laat uitdrukkelijk in het midden of deze statistieken juist zijn, nu een feitelijke onderbouwing daarvan ontbreekt – dan nog zeggen deze overzichten niets over de jaren die hier in geding zijn. De overgelegde overzichten hebben immers betrekking op de jaren 2007 tot en met 2010. Daarbij komt dat deze overzichten betrekking hebben op alle door appellante ingevoerde rozen en niet duidelijk is/wordt of deze verdeling ook representatief is voor de rozen die door appellante buiten de veiling om verhandeld worden. Dat betekent dat verweerder terecht vraagtekens heeft geplaatst bij het gebruik van de door appellante voorgestelde berekeningsmethode voor het bepalen van de waarde van de door appellante ingevoerde en buiten de veiling om verhandelde rozen en gelet hierop voor een andere berekeningswijze heeft gekozen.
2.4.4 Anders dan appellante heeft gesteld is niet gebleken van een afspraak met verweerder inhoudende dat appellante bij de opgave van de invoerwaarde mocht uitgaan van de gemiddelde veilingprijs voor de categorie grootbloemige rozen. Evenmin is gebleken dat deze berekeningswijze eerder door verweerder ondubbelzinnig is goedgekeurd. Verweerder kan dan ook niet verplicht worden deze berekeningswijze te hanteren.
2.4.5 In zaak AWB 10/429 is de behandeling van het beroep ter zitting geschorst teneinde partijen (appellante en verweerder) de gelegenheid te geven overeenstemming over de berekeningswijze te bereiken. Partijen hebben deze overeenstemming bereikt, in die zin dat de berekening van de invoerwaarde van de door appellante ingevoerde en buiten de veiling om verhandelde rozen – een situatie die gelijk is aan de onderhavige – is gebaseerd op de gemiddelde veilingprijs van alle ingevoerde rozen. Appellante is van mening dat verweerder ook in de onderhavige zaak deze in zaak AWB 10/429 overeengekomen berekeningsmethode moet hanteren. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat zij thans van mening is dat deze berekeningswijze niet juist is, omdat die gemiddelde veilingprijs niet representatief is. Gelet op de overeenstemming zal verweerder in zaak AWB 10/429 niet terugkomen op deze berekeningswijze, maar niet mag worden verwacht dat hij thans volhardt in die (onjuiste) berekeningswijze. Gelet op het hiervoor overwogene, is het College van oordeel dat verweerder in de onderhavige zaak niet gehouden is de berekeningswijze die in de genoemde zaak is gehanteerd na het bereiken van de overeenstemming, ook in de onderhavige zaak te gebruiken.
2.5 De grond dat de heffingen niet hadden mogen worden opgelegd omdat de goedkeuringsbeschikking nietig zou zijn, faalt om redenen als genoemd in overwegingen 5.4 en 5.5 van de uitspraak van 11 januari 2010 (LJN: BK9744). De grond dat de Verordeningen onverbindend zijn, omdat zij slechts zijn goedgekeurd door de Minister van LNV, faalt om redenen als genoemd in overweging 5.9 van genoemde uitspraak van 11 januari 2010. Ook de grief dat artikel 6 EVRM wel van toepassing is op geschillen als de onderhavige en dus ook op (de terugwerkende kracht van) artikel 128a van de Wet op de bedrijfsorganisatie slaagt evenmin. Het College verwijst daarvoor naar overweging 2.3 van de uitspraak in de zaak 09/525 van 29 juni 2010 (LJN: BN0342). Hetzelfde geldt voor de stelling dat de heffingen in strijd zijn met artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM. Het College verwijst hiervoor naar overweging 3.2.1 in de uitspraak van 7 mei 2010, AWB 06/827 ea, LJN: BM5026.
Het door appellante aangevoerde biedt geen nieuwe gezichtspunten die aanleiding geven tot heroverweging van genoemde rechtsoverwegingen.
2.6 Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M. Munsterman, in tegenwoordigheid van mr. J.A. de Koning als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2012.
w.g. M. Munsterman w.g. J.A. de Koning