ECLI:NL:CBB:2012:BW8805

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/991
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissement en ontslag van instantie in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 14 juni 2012 uitspraak gedaan in een geschil waarbij appellant, A, in staat van faillissement was verklaard. De zaak betreft een last onder bestuursdwang die aan appellant was opgelegd door de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie wegens overtredingen van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Appellant had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar zijn bezwaren werden ongegrond verklaard. Na de faillietverklaring op 29 maart 2011 heeft de curator laten weten de procedure niet te willen overnemen. Het College heeft vervolgens verweerder, de Minister, in de gelegenheid gesteld om ontslag van instantie te vragen op basis van artikel 27 van de Faillissementswet. Verweerder heeft dit verzoek ingediend, waarna het College heeft besloten het verzoek toe te wijzen. Het College heeft geoordeeld dat, gezien de weigering van de curator om de procedure over te nemen en de aard van de zaak die de failliete boedel betreft, er geen gegronde redenen waren om de procedure voort te zetten. Het College heeft het beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard en geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 10/991 14 juni 2012
11201 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
Bestuursdwang
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
tegen
de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, voorheen de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. J.A. Diephuis, werkzaam bij verweerder.
1. Het procesverloop
Bij besluit van 1 maart 2010 heeft verweerder aan appellant een last onder bestuursdwang opgelegd wegens overtredingen van artikel 36, eerste en derde lid, en artikel 37 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren.
Op 30 maart 2010 heeft verweerder bestuursdwang toegepast en in dat kader 79 paarden en pony’s van het bedrijf van appellant meegevoerd en in bewaring genomen. Na enige tijd zijn de paarden en pony’s - de laatsten eind juli 2010 - aan appellant teruggegeven.
Bij besluit van 13 augustus 2010 heeft verweerder de tegen het besluit van 1 maart 2010 gerichte bezwaren van appellant ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 21 september 2010, bij het College binnengekomen op 22 september 2010, beroep ingesteld.
Bij brief van 15 november 2010 heeft verweerder op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 7 april 2011 heeft verweerder het College medegedeeld dat appellant bij vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 29 maart 2011 met ingang van dezelfde datum in staat van faillissement is verklaard.
Bij brief van 19 augustus 2011 heeft de curator het College desgevraagd laten weten dat hij de procedure niet wenst over te nemen.
Bij brief van 5 september 2011 heeft het College verweerder verzocht mede te delen of hij, gelet op artikel 27, tweede lid, van de Faillissementswet, ontslag van instantie wil vragen voor deze procedure.
Bij brief van 14 september 2011 heeft verweerder het College gevraagd hem ontslag van instantie te verlenen op grond van artikel 27, tweede lid, van de Faillissementswet.
Bij brief van 10 november 2011 heeft verweerder een nadere reactie en enkele nadere stukken ingediend.
Bij brief van 14 januari 2012 heeft appellant een nadere reactie ingediend.
Op 25 januari 2012 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Voorafgaand aan de zitting is aan partijen te kennen gegeven dat de behandeling ter zitting beperkt zou blijven tot de vraag of het verzoek van verweerder om ontslag van instantie dient te worden toegewezen. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote C. Namens appellant zijn tevens verschenen D en E. Verweerder is vertegenwoordigd door mr. J.A. Diephuis.
Naar aanleiding van het ter zitting verhandelde heeft verweerder twee beslissingen op bezwaar inzake de vaststelling van de kosten van de toegepaste bestuursdwang aan het College overgelegd.
Bij brief van 1 februari 2012 heeft het College, onder verwijzing naar die door verweerder overgelegde stukken, de curator medegedeeld dat het beroep van appellant mede betrekking heeft op de vaststelling van de kosten van bestuursdwang, welke vaststelling door appellant was betwist. Daarbij is de curator verzocht kenbaar te maken of hij blijft bij zijn mededeling dat hij de procedure niet wenst voort te zetten.
Bij brief van 5 maart 2012 heeft de curator het College, in reactie op de brief van 1 februari 2012, te kennen gegeven dat hij de procedure niet wenst over te nemen.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Artikel 8:22 van de Awb luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. In geval van faillissement (…) zijn de artikelen (…) 27 (…) van de Faillissementswet van overeenkomstige toepassing.”
Artikel 27 van de Faillissementswet luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Indien de rechtsvordering tijdens de faillietverklaring aanhangig en door den schuldenaar ingesteld is, wordt het geding ten verzoeke van de gedaagde geschorst, ten einde deze gelegenheid te geven, binnen een door de rechter te
bepalen termijn, de curator tot overneming van het geding op te roepen.
2. Zoo deze aan die oproeping geen gevolg geeft, heeft de gedaagde het recht ontslag van de instantie te vragen; bij gebreke daarvan kan het geding tusschen den gefailleerde en den gedaagde worden voortgezet, buiten bezwaar van den
boedel.”
2.2 Verweerder heeft het College ingelicht over het faillissement van appellant. Het College heeft deze brief van verweerder beschouwd als een verzoek om de curator op te roepen tot overneming van het geding als bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de Faillissementswet. De griffier heeft de curator geïnformeerd over dit verzoek, waarop de curator heeft laten weten dat hij de procedure niet wenst over te nemen. Het College heeft vervolgens verweerder in de gelegenheid gesteld gebruik te maken van het recht ontslag van de instantie te vragen op grond van artikel 27, tweede lid van de Faillissementswet. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder ontslag van instantie gevraagd.
Nadat het College was gebleken dat verweerder ook had besloten tot verhaal van de kosten van bestuursdwang en appellant dit betwistte en omdat niet kon worden uitgesloten dat de curator er niet van op de hoogte was dat de procedure bij het College zich ook tot het kostenverhaal uitstrekte, heeft het College de curator opnieuw benaderd. Daarbij is de curator verzocht kenbaar te maken of hij blijft bij zijn mededeling dat hij de procedure niet wenst voort te zetten. De curator heeft vervolgens bericht dat hij de procedure niet overneemt.
2.3 Aangezien het hier gaat om een aangelegenheid die de failliete boedel betreft – ten aanzien waarvan de beschikkings- en beheersbevoegdheid bij de curator berust – en het College niet is gebleken van gegronde redenen de procedure voort te zetten ondanks de weigering van de curator deze over te nemen, wordt het verzoek van verweerder om ontslag van instantie toegewezen. Het College wijst er in dit verband wellicht ten overvloede op dat de mededeling van de curator dat hij er geen bezwaar tegen heeft dat appellant de procedure buiten bezwaar van de boedel voortzet, geen zelfstandige betekenis heeft, omdat in het geval de curator overname weigert en het verzoek om ontslag van instantie niettemin zou worden afgewezen, artikel 27, tweede lid, van de Faillissementswet slechts voorziet in voortzetting van de procedure buiten bezwaar van de boedel.
2.4 Gelet op het hiervoor overwogene zal het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.
2.5 Voor een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding.
3. De beslissing
Het College verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, in tegenwoordigheid van mr. P.H. Broier als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2012.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. P.H. Broier