ECLI:NL:CBB:2012:BW8450

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/455
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtzaak tegen registeraccountant wegens schending van onafhankelijkheid en deskundigheid

In deze tuchtzaak, behandeld door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, zijn appellanten A en C in beroep gegaan tegen een beslissing van de Raad van Tucht voor Registeraccountants te Amsterdam. De zaak betreft een klacht die in 2006 door appellanten is ingediend tegen registeraccountant E, die in 2000 een rapportage heeft uitgebracht over de transparantie van de inkomsten en bestedingen van de maatschap Psychiatrie van het Academisch Ziekenhuis Rotterdam-Dijkzigt. De Raad van Tucht verklaarde de klacht in 2008 ongegrond, waarop appellanten in beroep gingen. De procedure omvatte verschillende correspondenties en een zitting in 2011, waar partijen in persoon verschenen.

De klacht van appellanten richtte zich op de onafhankelijkheid en deskundigheid van betrokkene. Appellanten stelden dat de betrokkenheid van een vertegenwoordiger van de psychiaterstafleden bij de rapportage in strijd was met de vereisten voor onafhankelijkheid van een registeraccountant. Het College oordeelde dat de betrokkenheid van deze vertegenwoordiger niet automatisch betekende dat betrokkene niet onafhankelijk was geweest. Daarnaast werd de klacht over deskundigheid behandeld, waarbij het College vaststelde dat betrokkene in zijn interpretatie van de cijfers niet voldoende duidelijkheid had verschaft en rekenfouten had gemaakt. Dit leidde tot een onjuist beeld bij de psychiaterstafleden over de verdeling van de opbrengsten.

Uiteindelijk oordeelde het College dat de klacht over deskundigheid gegrond was en dat de Raad van Tucht deze ten onrechte ongegrond had verklaard. Het College vernietigde de eerdere beslissing en legde betrokkene de maatregel van schriftelijke waarschuwing op, waarmee het beroep van appellanten gegrond werd verklaard.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 08/455 15 juni 2012
20010 Wet op de Registeraccountants
Raad van tucht Amsterdam
Uitspraak in de zaak van:
A, te B,
en
C, te D,
appellanten van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: de raad van tucht), gewezen op 22 april 2008, met nummer R 575.
1. De procedure
Bij brief, verzonden op 22 april 2008, heeft de raad van tucht appellanten afschrift toegezonden van evenvermelde beslissing, gegeven op een klacht, op 21 september 2006 door appellanten ingediend tegen E (hierna: betrokkene).
Bij een op 19 juni 2008 ingediend beroepschrift hebben appellanten tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld. De raad van tucht heeft bij brief van 24 juni 2008 op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Betrokkene heeft bij brief van 9 september 2008 een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 18 november 2009 hebben appellanten het College verzocht zonder mondelinge behandeling uitspraak te doen.
Bij brief van 8 december 2009 heeft betrokkene het College medegedeeld geen aanleiding te zien zich te verzetten tegen het afzien van mondelinge behandeling.
Bij brief van 28 oktober 2010 hebben appellanten het College verzocht spoedig uitspraak te doen.
Bij brief van 30 maart 2011 hebben appellanten dit verzoek herhaald en hebben zij enkele nadere stukken in het geding gebracht.
Bij brief van 13 april 2011 heeft betrokkene bezwaar gemaakt tegen het in geding brengen van een nader stuk.
Op 28 oktober 2011 heeft alsnog een onderzoek ter zitting plaatsgehad. Appellanten zijn in persoon verschenen. Ook betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J.W. van Rijswijk, advocaat te Amsterdam, en mr. drs. B.M. Prins, werkzaam bij PriceWaterhouseCoopers (hierna: PWC).
Ter zitting heeft de voorzitter partijen in overweging gegeven alsnog te bezien of zij in onderling overleg tot een oplossing zouden kunnen komen. Appellanten hebben het College bij brief van 27 november 2011 medegedeeld dat tussen partijen geen overeenstemming is bereikt.
2. De beslissing van de raad van tucht
Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht de klacht in alle onderdelen ongegrond verklaard.
Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd.
3. De beoordeling van het beroep
3.1 Betrokkene heeft op verzoek van F, lid van de raad van bestuur van het toenmalige Academisch Ziekenhuis Rotterdam-Dijkzigt, onderzoek gedaan naar de transparantie van de inkomsten en bestedingen uit honorariumfonds en particuliere praktijk van de maatschap Psychiatrie van dit ziekenhuis, en hierover op 11 januari 2000 een rapportage uitgebracht. Deze rapportage diende inzicht te geven in de inkomsten van de maatschap en de verdeling en bestemming daarvan.
Bij brief van 25 februari 2000 heeft betrokkene een interpretatie gegeven van de cijfers over de periode 1990 tot en met 1998.
3.2 De klacht tegen betrokkene, voor zover appellanten deze in beroep hebben gehandhaafd, houdt in dat betrokkene met de in zijn brief van 25 februari 2000 gegeven interpretatie heeft gehandeld in strijd met de aan een registeraccountant te stellen eisen van deskundigheid en onafhankelijkheid.
Appellanten zijn van mening dat de raad van tucht deze klachtonderdelen ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Zij hebben voorts aangevoerd dat de beslissing van de raad van tucht is gebaseerd op een onvolledige dan wel onjuiste feitenvaststelling en onvoldoende is gemotiveerd.
Het College overweegt hieromtrent als volgt.
3.3 De klacht inzake schending van de onafhankelijkheid door betrokkene ziet blijkens
hetgeen appellanten in hun beroepschrift hebben aangevoerd op de betrokkenheid van G, vertegenwoordiger van de psychiaterstafleden, bij het opstellen van de rapportage van 11 januari 2000. Appellanten stellen dat door de samenwerking van betrokkene met de vertegenwoordiger van de psychiaterstafleden het opstellen van de rapportage van 11 januari 2000 heeft plaatsgevonden in strijd met het van een accountant te verwachten onafhankelijk optreden.
3.3.1 Het College is van oordeel dat de betrokkenheid van G bij het opstellen van de rapportage van 11 januari 2000 niet zonder meer met zich brengt dat betrokkene niet onafhankelijk is geweest bij het opstellen van die rapportage. Bovendien is op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat de betrokkenheid van G bij het opstellen van de rapportage van 11 januari 2000 tot gevolg heeft gehad dat betrokkene bij de in zijn brief van 25 februari 2000 gegeven interpretatie, waartegen de klacht van appellanten is gericht, niet onafhankelijk is geweest.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
3.4 Ten aanzien van de klacht inzake schending van de eisen van deskundigheid overweegt het College als volgt.
3.4.1 De brief van betrokkene van 25 februari 2000 geeft een interpretatie van de cijfers over de periode 1990-1998 en is daarmee naar het oordeel van het College een mededeling waarop de Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994 (GBR-1994) van toepassing zijn.
3.4.2 Ingevolge artikel 11, eerste lid, GBR-1994 doet de registeraccountant slechts mededelingen omtrent de uitkomst van zijn arbeid voor zover zijn deskundigheid en de door hem verrichte werkzaamheden daarvoor een deugdelijke grondslag vormen, en draagt hij er zorg voor dat zodanige mededelingen een duidelijk beeld geven van de uitkomsten van zijn arbeid.
Betrokkene heeft met de interpretatie van 25 februari 2000 getracht een norm te bepalen voor het in de toekomst verdelen van de opbrengst uit de particuliere praktijk van de maatschap. Hij heeft hierbij echter niet duidelijk uiteengezet wat zijn werkzaamheden inhielden en waar de interpretatie voor was bedoeld. Gezien de situatie waarin de brief van 25 februari 2000 is uitgebracht - een zich uitdiepend conflict over de transparantie van de inkomsten en bestedingen tussen appellanten en de medische staf - had betrokkene hierover geen onduidelijkheid mogen laten ontstaan. De brief van 25 februari 2000 bevat bovendien rekenfouten en onjuistheden, hetgeen door betrokkene ter zitting ook is erkend. Hierdoor heeft bij de psychiaterstafleden een onjuist beeld kunnen ontstaan omtrent de verdeling van de opbrengst, hetgeen niet heeft bijgedragen aan het oplossen van het ontstane conflict.
3.4.3 Het College is van oordeel dat betrokkene aldus artikel 11, eerste lid GBR-1994 heeft geschonden en daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De raad van tucht heeft dit klachtonderdeel ten onrechte ongegrond verklaard.
Deze beroepsgrond slaagt. Hetgeen appellanten overigens in beroep hebben aangevoerd behoeft geen bespreking.
3.5 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep van appellanten gegrond is en dat de bestreden tuchtbeslissing moet worden vernietigd.
Het College ziet aanleiding de zaak zelf af te doen. Het College verklaart de klacht gegrond zoals hiervoor onder 3.4.2 is omschreven, en legt betrokkene de maatregel van schriftelijke waarschuwing op.
3.6 De hierna vermelde beslissing op het beroep berust op titel II van de Wet op de Registeraccountants en artikel 11 GBR-1994.
4. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden tuchtbeslissing;
- verklaart de klacht gegrond;
- legt betrokkene de maatregel van schriftelijke waarschuwing op.
Aldus gewezen door mr. E.R. Eggeraat, mr. G.P. Kleijn en mr. J.A.M. van den Berk, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Voskamp, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2012.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. M.A. Voskamp