3. De beoordeling van het beroep
3.1 Betrokkene heeft op verzoek van F, lid van de raad van bestuur van het toenmalige Academisch Ziekenhuis Rotterdam-Dijkzigt, onderzoek gedaan naar de transparantie van de inkomsten en bestedingen uit honorariumfonds en particuliere praktijk van de maatschap Psychiatrie van dit ziekenhuis, en hierover op 11 januari 2000 een rapportage uitgebracht. Deze rapportage diende inzicht te geven in de inkomsten van de maatschap en de verdeling en bestemming daarvan.
Bij brief van 25 februari 2000 heeft betrokkene een interpretatie gegeven van de cijfers over de periode 1990 tot en met 1998.
3.2 De klacht tegen betrokkene, voor zover appellanten deze in beroep hebben gehandhaafd, houdt in dat betrokkene met de in zijn brief van 25 februari 2000 gegeven interpretatie heeft gehandeld in strijd met de aan een registeraccountant te stellen eisen van deskundigheid en onafhankelijkheid.
Appellanten zijn van mening dat de raad van tucht deze klachtonderdelen ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Zij hebben voorts aangevoerd dat de beslissing van de raad van tucht is gebaseerd op een onvolledige dan wel onjuiste feitenvaststelling en onvoldoende is gemotiveerd.
Het College overweegt hieromtrent als volgt.
3.3 De klacht inzake schending van de onafhankelijkheid door betrokkene ziet blijkens
hetgeen appellanten in hun beroepschrift hebben aangevoerd op de betrokkenheid van G, vertegenwoordiger van de psychiaterstafleden, bij het opstellen van de rapportage van 11 januari 2000. Appellanten stellen dat door de samenwerking van betrokkene met de vertegenwoordiger van de psychiaterstafleden het opstellen van de rapportage van 11 januari 2000 heeft plaatsgevonden in strijd met het van een accountant te verwachten onafhankelijk optreden.
3.3.1 Het College is van oordeel dat de betrokkenheid van G bij het opstellen van de rapportage van 11 januari 2000 niet zonder meer met zich brengt dat betrokkene niet onafhankelijk is geweest bij het opstellen van die rapportage. Bovendien is op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat de betrokkenheid van G bij het opstellen van de rapportage van 11 januari 2000 tot gevolg heeft gehad dat betrokkene bij de in zijn brief van 25 februari 2000 gegeven interpretatie, waartegen de klacht van appellanten is gericht, niet onafhankelijk is geweest.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
3.4 Ten aanzien van de klacht inzake schending van de eisen van deskundigheid overweegt het College als volgt.
3.4.1 De brief van betrokkene van 25 februari 2000 geeft een interpretatie van de cijfers over de periode 1990-1998 en is daarmee naar het oordeel van het College een mededeling waarop de Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994 (GBR-1994) van toepassing zijn.
3.4.2 Ingevolge artikel 11, eerste lid, GBR-1994 doet de registeraccountant slechts mededelingen omtrent de uitkomst van zijn arbeid voor zover zijn deskundigheid en de door hem verrichte werkzaamheden daarvoor een deugdelijke grondslag vormen, en draagt hij er zorg voor dat zodanige mededelingen een duidelijk beeld geven van de uitkomsten van zijn arbeid.
Betrokkene heeft met de interpretatie van 25 februari 2000 getracht een norm te bepalen voor het in de toekomst verdelen van de opbrengst uit de particuliere praktijk van de maatschap. Hij heeft hierbij echter niet duidelijk uiteengezet wat zijn werkzaamheden inhielden en waar de interpretatie voor was bedoeld. Gezien de situatie waarin de brief van 25 februari 2000 is uitgebracht - een zich uitdiepend conflict over de transparantie van de inkomsten en bestedingen tussen appellanten en de medische staf - had betrokkene hierover geen onduidelijkheid mogen laten ontstaan. De brief van 25 februari 2000 bevat bovendien rekenfouten en onjuistheden, hetgeen door betrokkene ter zitting ook is erkend. Hierdoor heeft bij de psychiaterstafleden een onjuist beeld kunnen ontstaan omtrent de verdeling van de opbrengst, hetgeen niet heeft bijgedragen aan het oplossen van het ontstane conflict.
3.4.3 Het College is van oordeel dat betrokkene aldus artikel 11, eerste lid GBR-1994 heeft geschonden en daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De raad van tucht heeft dit klachtonderdeel ten onrechte ongegrond verklaard.
Deze beroepsgrond slaagt. Hetgeen appellanten overigens in beroep hebben aangevoerd behoeft geen bespreking.
3.5 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep van appellanten gegrond is en dat de bestreden tuchtbeslissing moet worden vernietigd.
Het College ziet aanleiding de zaak zelf af te doen. Het College verklaart de klacht gegrond zoals hiervoor onder 3.4.2 is omschreven, en legt betrokkene de maatregel van schriftelijke waarschuwing op.
3.6 De hierna vermelde beslissing op het beroep berust op titel II van de Wet op de Registeraccountants en artikel 11 GBR-1994.