ECLI:NL:CBB:2012:BW7868

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
31 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/460 A
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtrechtelijke klacht tegen registeraccountants en de beoordeling van hoor en wederhoor

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 31 mei 2012, wordt een tuchtrechtelijke klacht behandeld die door appellant A is ingediend tegen de registeraccountants B RA, C RA en D RA. De klacht betreft het gebruik van een memo in een maatschapvergadering, waarin geen hoor en wederhoor is toegepast. De procedure startte met een beroepschrift dat op 12 mei 2010 werd ingediend tegen een eerdere beslissing van de raad van tucht, die op 15 maart 2010 was genomen. De raad van tucht had de klacht van appellant niet inhoudelijk behandeld vanwege tijdsverloop, wat door het College als onterecht werd beoordeeld.

Tijdens de zittingen, waarbij appellant in persoon verscheen en werd bijgestaan door zijn gemachtigde, werd de zaak behandeld. De betrokkenen waren niet aanwezig, maar werden vertegenwoordigd door hun gemachtigden. Het College oordeelde dat de raad van tucht de klacht ten onrechte niet inhoudelijk had behandeld en besloot de zaak zelf af te doen. Het College concludeerde dat appellant voldoende gelegenheid had gekregen om te reageren op het memo, maar dat hij daar slechts in beperkte mate gebruik van had gemaakt. De klacht werd uiteindelijk ongegrond verklaard, en de beslissing van de raad van tucht werd vernietigd.

De uitspraak benadrukt het belang van hoor en wederhoor in tuchtrechtelijke procedures, maar stelt ook vast dat voldoende gelegenheid tot reactie is geboden. De beslissing van het College is gebaseerd op de Wet op de Registeraccountants en de relevante gedragsregels die van toepassing waren ten tijde van de gedragingen van de betrokkenen. Het College heeft de klacht ongegrond verklaard en de eerdere beslissing van de raad van tucht vernietigd.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 10/460 31 mei 2012
20020 Wet op de Registeraccountants
Raad van tucht Den Haag
Uitspraak in de zaak van:
A, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te 's-Gravenhage (hierna: raad van tucht), met kenmerk 1365/09.10, gewezen op 15 maart 2010,
gemachtigde: mr. R.P. Gasseling, advocaat te Rotterdam.
1. De procedure
Bij een op 12 mei 2010 ingediend beroepschrift heeft appellant beroep bij het College ingesteld tegen evenvermelde beslissing van de raad van tucht, gegeven op een klacht, op 26 februari 2009 door appellant ingediend tegen B RA, C RA en D RA (hierna: betrokkenen).
De raad van tucht heeft bij brief van 22 juni 2010 de stukken als bedoeld in artikel 53 van de Wet op de Registeraccountants, zoals die wet luidde tot 1 mei 2009, (hierna: Wet RA) doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 31 augustus 2010 hebben betrokkenen gereageerd op het beroepschrift.
Bij brief van 21 september 2011 heeft appellant enkele nadere stukken in het geding gebracht.
Op 4 oktober 2011 heeft het College het beroep ter zitting behandeld. De behandeling heeft zich, naar door het College van tevoren was aangekondigd, beperkt tot de vraag of de raad van tucht de klacht terecht niet inhoudelijk heeft behandeld vanwege tijdsverloop. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Betrokkenen zijn niet verschenen, maar hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde, E, bedrijfsadvocaat van F B.V. Het College heeft de behandeling van de zaak ter zitting gesloten.
Bij beslissing ex artikel 54f (oud) van de Wet op de Registeraccountants van 14 november 2011 (www.rechtspraak.nl, LJN: BU5453) heeft het College geoordeeld dat de raad van tucht de klacht ten onrechte niet inhoudelijk heeft behandeld wegens tijdsverloop. Mede in aanmerking genomen dat partijen ter zitting te kennen hadden gegeven dat hun voorkeur daarnaar zou uitgaan en ook gelet op de aard van de klacht, heeft het College voorts besloten de zaak niet te verwijzen naar de Accountantskamer, maar deze zelf af te doen. Het College heeft bij zijn beslissing bevolen dat de behandeling van de zaak op een nader te bepalen datum wordt hervat, appellant in de gelegenheid gesteld de gronden van het beroep aan te vullen en betrokkenen in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Bij brief van 6 december 2011 heeft appellant de gronden van het beroep aangevuld.
Bij brief van 26 januari 2012 hebben betrokkenen daarop gereageerd.
Bij brief van 13 februari 2012 heeft appellant het College verzocht de behandeling van de zaak ter zitting van 27 maart 2012 uit te stellen.
Bij brief van 21 februari 2012 hebben betrokkenen op dat verzoek gereageerd.
Bij griffiersbrief van 23 februari 2012 heeft het College partijen medegedeeld dat het verzoek van appellant niet wordt ingewilligd.
Bij brief van 14 maart 212 heeft appellant enkele nadere stukken in het geding gebracht.
Op 27 maart 2012 is de behandeling van de zaak ter zitting hervat. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Betrokkenen zijn niet verschenen, maar hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden mr. A.F.J.A. Leijten en mr. D.F. Berkhout, beiden advocaat te Amsterdam.
2. De beoordeling van het beroep
2.1 Uit hetgeen is overwogen en beslist in de hiervoor genoemde beslissing van 14 november 2011 vloeit voort dat het beroep gegrond is en de beslissing van de raad van tucht zal worden vernietigd. Zoals in bedoelde beslissing is overwogen, zal het College de zaak zelf afdoen en beslissen op de door appellant tegen betrokkenen ingediende klacht.
Het College gaat daarbij uit van de klacht zoals die door de raad van tucht is geformuleerd in de bestreden tuchtbeslissing, nu daartegen door partijen geen gronden zijn aangevoerd. Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht en de van belang zijnde feiten en omstandigheden – voor zover niet in deze uitspraak opgenomen – wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd. De klacht, zoals geformuleerd door de raad van tucht, houdt in dat betrokkenen tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld door een memo van 18 februari 2004 (hierna: het memo), waarop geen hoor en wederhoor is toegepast, te gebruiken en in te brengen in de maatschapvergadering waarin het zogenoemde uitzettingsbesluit werd genomen, welk besluit ertoe strekte de maatschap aan appellant op te zeggen per 1 januari 2004 althans 18 maart 2004. De beoordeling van de klacht is derhalve beperkt tot het gebruiken van het memo bij het uitzettingsbesluit en niet (ook) tot het openbaar maken van dat memo dan wel het inbrengen daarvan in de verschillende procedures tussen appellant en (de Raad van Bestuur van) G (hierna: G).
2.2 Aangezien de in de klacht aan de orde gestelde gedragingen van betrokkenen dateren van vóór de inwerkingtreding van de Verordening gedragscode op 1 januari 2007, is op de beoordeling daarvan nog het bepaalde in de voordien geldende Verordening Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994) van toepassing.
2.3 Het College heeft in een uitspraak van heden met zaaknummer AWB 09/742 inzake een klacht tegen H RA die het onderhavige memo (mede) heeft opgesteld, geoordeeld dat het memo niet berust op een deugdelijke grondslag, zoals bedoeld in artikel 11 GBR-1994, omdat daarin niet expliciet is vermeld dat door de opstellers van het memo geen hoor en wederhoor is toegepast ten aanzien van appellant.
2.4 Uit de stukken in het dossier blijkt dat appellant door betrokkenen wel diverse malen in de gelegenheid is gesteld te reageren op de in het memo neergelegde bevindingen. Zo is appellant door middel van een brief van 19 februari 2004 de mogelijkheid geboden (de volgende week) te overleggen over het – met die brief als bijlage meegezonden – memo. Daarnaast is appellant met een brief van 8 maart 2004 in de gelegenheid gesteld om bij de Raad van Bestuur (destijds bestaande uit betrokkenen) zijn visie te geven op het memo. Bovendien is appellant bij brief van 16 maart 2004 nogmaals medegedeeld dat hij nog steeds de gelegenheid had van zich te laten horen inzake het memo, voorafgaand aan of tijdens de (reeds geplande) maatschapvergadering van 18 maart 2004.
Het College is van oordeel dat betrokkenen, door op deze wijze te handelen, in dit geval niet tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld. Betrokkenen hebben appellant voldoende gelegenheid geboden op het memo te reageren, maar deze heeft daar om hem moverende redenen slechts in zeer beperkte mate gebruik van gemaakt. Dat appellant geen toegang had tot zijn administratie en computerbestanden bij G maakte het voor appellant wellicht lastiger om op het memo te reageren, maar niet aannemelijk is geworden dat het voor appellant onmogelijk was een inhoudelijke reactie uit te brengen. Bij fax van 17 maart 2004 heeft appellant ook een, zij het summiere, reactie gegeven. Dat het memo door de opstellers daarvan niet was voorzien van een deugdelijke grondslag, leidt niet tot een ander oordeel.
2.5 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal het College de zaak zelf afdoen en de door appellant tegen betrokkenen ingediende klacht ongegrond verklaren.
2.6 Na te melden beslissing berust op titel II van de Wet RA.
3. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden tuchtbeslissing van de raad van tucht;
- verklaart de klacht ongegrond.
Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, mr. M.M. Smorenburg en mr. P. Fortuin in tegenwoordigheid van mr. P.H. Broier, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2012.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. P.H. Broier