ECLI:NL:CBB:2012:BW6491

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/1005
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit inzake energie-investeringsaftrek voor warmtepomp

In deze zaak heeft appellante, A B.V., beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, dat betrekking heeft op de afgifte van een verklaring voor energie-investeringsaftrek (EIA) op basis van de Wet inkomstenbelasting 2001. Appellante had op 14 december 2006 een verzoek ingediend voor een EIA-verklaring voor een investering in een warmtepomp, maar de minister heeft in zijn besluit van 19 maart 2009 slechts een deel van de kosten goedgekeurd. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, waarna het bestreden besluit is genomen, waarin de minister het bedrag voor de EIA heeft herzien.

De kern van het geschil betreft de vraag welke kosten in aanmerking komen voor de energie-investeringsaftrek. Appellante stelt dat de totale installatie, inclusief het leidingnet, moet worden beschouwd als één geheel dat noodzakelijk is voor een nuttig gebruik van energie. De minister heeft echter betoogd dat niet alle kosten die appellante heeft opgevoerd, technisch noodzakelijk zijn voor de warmtepomp en dat sommige kosten niet aan de warmtepomp kunnen worden toegerekend.

Tijdens de zitting is het standpunt van beide partijen verder toegelicht. Het College heeft geoordeeld dat de minister het beleidsuitgangspunt correct heeft toegepast, waarbij kosten alleen in aanmerking komen als ze technisch noodzakelijk en uitsluitend dienstbaar zijn aan de warmtepomp. Het College heeft vastgesteld dat het distributienet een zelfstandige functie heeft en niet uitsluitend dienstbaar is aan de warmtepomp, waardoor de kosten voor het distributienet niet voor de EIA in aanmerking komen.

Uiteindelijk heeft het College het beroep van appellante ongegrond verklaard, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een duidelijke scheiding tussen kosten die direct aan de investering zijn toe te rekenen en kosten die een bredere functie vervullen.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 09/1005 15 mei 2012
27650 Wet inkomstenbelasting 2001
Uitspraak in de zaak van:
A B.V. te B, appellante
gemachtigde: C, werkzaam bij appellante,
tegen
de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, verweerder,
gemachtigde: mr. C. Cromheecke, werkzaam bij Agentschap NL.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 28 juli 2009, bij het College binnengekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 22 juni 2009.
Bij dit besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen het besluit tot afgifte van een verklaring als bedoeld in artikel 3.42, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001), deels gegrond verklaard.
Bij brief van 28 september 2009 heeft appellante de gronden van haar beroep ingediend.
Bij brief van 30 oktober 2009 heeft verweerder een verweerschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Op 6 maart 2012 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigden van partijen zijn verschenen. Tevens is voor verweerder verschenen W. Brinkman.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Wet Inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) bepaalde ten tijde en voor zover hier van belang:
"Artikel 3.42 Energie-investeringsaftrek
1. Indien in een kalenderjaar in een onderneming die de ondernemer voor eigen rekening drijft, wordt geïnvesteerd in niet eerder gebruikte bedrijfsmiddelen met betrekking waartoe op een door de ondernemer gedaan verzoek door Onze Minister van Economische Zaken is verklaard dat sprake is van energie-investeringen, en de ondernemer daarvoor bij de aangifte kiest, wordt een in het derde lid aangewezen percentage van het bedrag aan energie-investeringen ten laste gebracht van de winst over dat jaar (energie-investeringsaftrek).
2. Energie-investeringen zijn investeringen die door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken en na overleg met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bij ministeriële regeling zijn aangewezen als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie.
(…)"
De Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001 (Stcrt. 2005, nr. 250; hierna: de Uitvoeringsregeling) bepaalde ten tijde en voor zover hier van belang:
"Artikel 2
1. Als energie-investeringen als bedoeld in artikel 3.42, tweede lid, van de wet worden aangewezen: de investeringen in bedrijfsmiddelen of in onderdelen daarvan, opgenomen in bijlage I van deze regeling, mits:
a. het bedrijfsmiddel of het onderdeel in overeenstemming is met de bestemming voor zover aangegeven in die bijlage, niet eerder is gebruikt en bestaat uit de in die bijlage genoemde bestanddelen;
Bijlage 1 bij de Uitvoeringsregeling bepaalde ten tijde en voor zover hier van belang:
"Artikel 1
Als energie-investeringen als bedoeld in artikel 3.42, tweede lid, van de wet worden aangemerkt:
A. Investeringen ten behoeve van energiebesparing in bouwwerken
Technische voorzieningen ten behoeve van energiebesparing in bouwwerken, door:
1. De verbetering van de energie-efficiëntie door:
(...)
1.2.B. Warmtepomp voor het verwarmen van ruimten in woningen of bedrijfsgebouwen, en bestaande uit: elektrisch gedreven warmtepomp met een COP = 3,5 gemeten conform EN14511 of een gasgestookte warmtepomp met een gas utilization efficiency = 1,4 gemeten conform EN 12309-2, (eventueel) bodemwarmtewisselaar of grondwaterbron, (eventueel) restwarmteopslagvat.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 14 december 2006 heeft appellante met een daartoe bestemd formulier verzocht om een verklaring energie-investeringsaftrek (hierna: EIA-verklaring) op grond van de Wet IB 2001 voor een investering van 6 oktober 2006 in een warmtepomp, beschreven onder code 211101 van de Brochure Energie-investeringsaftrek 2006 van SenterNovem, welke overeenkomt met artikel 1, onder A, code 1.2.B. van bijlage 1 van de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001 zoals die voor 2006 gold (Staatcourant 23 december 2005), nr. 250, pagina 23) ten bedrage van € 729.849.
- Bij e-mail van 5 juni 2007 en brief van 17 oktober 2008 heeft appellante desgevraagd nadere gegevens over het bedrijfsmiddel verstrekt.
- Bij besluit van 19 maart 2009 heeft verweerder een EIA-verklaring afgegeven ter zake van een warmtepomp zoals door appellante gemeld, voor een investeringsbedrag van € 473.671.
- Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 29 april 2009 bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn besluit van 19 maart 2009 herroepen in die zin dat het bedrag dat in aanmerking wordt genomen voor energie-investeringsaftrek is bepaald op € 482.163. Verweerder stelt zich op het standpunt dat een aantal van de opgegeven kostenposten niet voor EIA in aanmerking komt. Deze zijn ofwel niet aangewezen, dan wel is niet aangetoond dat de betreffende kostenposten anderzijds zijn toe te rekenen aan de investering in de warmtepomp. De vraag welke bestanddelen tot het aangevraagde energiebesparende bedrijfsmiddel moeten worden gerekend beantwoordt verweerder aan de hand van het criterium "technisch noodzakelijk en uitsluitend dienstbaar aan" het betrokken bedrijfsmiddel. Dit beleidsuitgangspunt is een hulpmiddel bij de bepaling of de betrokken voorziening deel uitmaakt van een aangewezen investering of dat daaraan zelfstandige betekenis kan worden toegekend.
In de beschikking van 19 maart 2009 heeft verweerder het aantal relevante I/O-poorten vastgesteld op 33. De kosten voor "BEVOCO regelapparatuur", "GBS", "inregelen", "bedrade buisleidingen voor voedingspunten M&R", alsook de kosten voor engineering en de kabelgoottraces zijn naar rato van de 29 niet relevante I/O-poorten als niet relevant aangemerkt. De kosten voor de "warmtedistributie technische ruimte naar verdelers" en "graafwerk distributieleidingen" hebben volgens verweerder betrekking op het afgiftenet en zijn niet technisch noodzakelijk voor en uitsluitend dienstbaar aan de warmtepomp. Het uitvlakken van de bronputten en de bestrating zijn in de opvatting van verweerder zuiver cosmetische voorzieningen. De kostenpost "KPN-lijn op afstand ADSL" betreft de aansturing op afstand voor het "Gebouw Beheer Systeem", hetgeen volgens verweerder ook ter plaatse geregeld kan worden, zodat de voorziening niet daadwerkelijk technisch noodzakelijk is voor de warmtepomp. De voorziening "vuil water aansluiting in technische ruimte" heeft verweerder alsnog aangemerkt als technisch noodzakelijk voor het functioneren van de warmtepomp.
4. Het standpunt van appellante
Appellante stelt zich op het standpunt dat verweerder de totale installatie, waterpomp en leidingnet, in aanmerking moet nemen. Een optimale werking van alle I/O-poorten is volgens appellante noodzakelijk om te kunnen voldoen aan het criterium "nuttig gebruik van energie". De I/O-poorten in het systeem hebben geen zelfstandige betekenis. Tezamen vormen zij een noodzakelijke voorwaarde om het systeem optimaal te laten functioneren, aldus appellante. Ter onderbouwing van haar stellingen heeft appellante een "hydraulisch schema warmtepompinstallatie", voorzien van een "datapunten- en materialenlijst", overgelegd. Appellante voert aan dat verweerder ten onrechte de kosten voor "warmtedistributie technische ruimte naar verdelers" en "graafwerk distributieleidingen" buiten beschouwing heeft gelaten, aangezien het afgiftenet essentieel is om een goede werking van het systeem te waarborgen. De aanwezigheid van de bronputten is volgens appellante noodzakelijk om tot een goede werking van het systeem te komen en dus in het belang van een nuttig energiegebruik. Dit geldt in de opvatting van appellante evenzeer voor de "KPN-lijn op afstand ADSL", die het mogelijk maakt op afstand kennis te nemen van een storing.
5. Het nadere standpunt van verweerder
Verweerder stelt in het verweerschrift dat appellante in haar beroepschrift voornoemd beleidsuitgangspunt op een onjuiste wijze interpreteert en toepast. Appellante acht voor de beantwoording van de vraag welke bestanddelen tot het aangevraagde energiebesparende bedrijfsmiddel moeten worden gerekend volgens verweerder ten onrechte bepalend of de betrokken voorzieningen van belang zijn voor een nuttig gebruik van energie. Appellantes stelling dat de warmtepomp en het leidingnet tezamen als totale installatie het bedrijfsmiddel vormen dat van belang is voor een nuttig gebruik van energie is naar het oordeel van verweerder zonder meer onjuist. Verweerder heeft de systeemgrens rond de warmtepomp en de warmte- en koudebron gelegd.
Voorts licht verweerder toe dat kosten die slechts gedeeltelijk aan (het functioneren van) de warmtepomp als zodanig zijn toe te rekenen, in aanmerking zijn genomen naar rato van het aantal relevante I/O-poorten (33/62 x de betreffende kosten), met uitzondering van de engineeringkosten en kosten van het A-cad tekenwerk. Deze meer algemene kosten zijn in aanmerking genomen naar rato van de verhouding tussen de niet relevante en relevante kosten (berekend exclusief de kosten zelf).
6. De beoordeling van het geschil
6.1 Tussen partijen is allereerst in geschil of in het kader van de Uitvoeringsregeling het distributienet een bestanddeel is van de in het geding zijnde warmtepomp en daarmee is aan te merken als een energie-investering in de zin van artikel 3.42, tweede lid, Wet IB 2001.
Het College heeft in zijn uitspraken van 7 mei 2002 (AWB 01/244, LJN AE2895) en 8 december 2008 (AWB 11/223, LJN BG 80440) geoordeeld dat het beleidsuitgangspunt van verweerder, dat tot de bestanddelen van bedrijfsmiddelen tevens voorzieningen worden gerekend die technisch noodzakelijk zijn voor en uitsluitend dienstbaar zijn aan deze bedrijfsmiddelen, niet onredelijk is. Het hanteren van dit beleidsuitgangspunt voor alle voorzieningen van een bedrijfsmiddel, ook als de door de aanvrager opgevoerde voorzieningen niet zijn opgenomen in de omschrijving van het betreffende bedrijfsmiddel in de Energielijst, heeft het College evenzeer niet onredelijk geoordeeld.
6.2 Verweerder heeft in het geval van appellante genoemd beleidsuitgangspunt op een juiste wijze toegepast. Zoals het College ook al overwoog in voornoemde uitspraak van 8 december 2008 bestaat het hierboven weergegeven beleidsuitgangspunt van verweerder uit twee cumulatieve eisen: "technisch noodzakelijk voor" en "uitsluitend dienstbaar aan". Wanneer een voorziening niet voldoet aan één van deze twee eisen, is deze reeds om die reden niet aan te merken als een bestanddeel van het bedrijfsmiddel dat in aanmerking komt voor een energie-investeringsaftrek als bedoeld in artikel 3.42, tweede lid, Wet IB 2001. Op grond van de stukken, waarin appellante de werking van de installatie aan de hand van een schematische weergave heeft toegelicht, komt het College tot het oordeel dat het distributienet niet uitsluitend dienstbaar is aan de warmtepomp. Weliswaar dient de warmtepomp in verband met een minimale volumestroom in de opstelling van appellante op het distributienet te zijn aangesloten teneinde te kunnen functioneren en een energiebesparing te kunnen generen, doch dit betekent niet dat het gehele distributienet als zodanig uitsluitend dienstbaar is aan de werking van de warmtepomp. Het distributienet dient immers voor het transport van warmte en koude naar de afnamepunten en heeft derhalve een zelfstandige functie.
6.3 Uit het vorenstaande volgt dat de stelling van appellante dat een optimale werking van alle I/O-poorten noodzakelijk is om te kunnen voldoen aan het criterium "nuttig gebruik van energie", zodat alle I/O-poorten geen zelfstandige betekenis hebben en derhalve technisch noodzakelijk zijn voor en uitsluitend dienstbaar zijn aan het functioneren van de warmtepomp, faalt. Het enkele feit dat alle I/O-poorten van belang zijn voor een nuttig gebruik van energie brengt niet met zich mee dat deze voorzieningen technisch noodzakelijk zijn voor en uitsluitend dienstbaar zijn aan de warmtepomp, zoals appellante stelt. Nu appellante overigens de juistheid van de uitvoerig gemotiveerde uiteenzetting van verweerder dat 29 van de in totaal 62 I/O-poorten niet zijn toe te rekenen aan de warmtepomp, maar aan andere functies, niet nader heeft betwist, gaat het College uit van de juistheid daarvan. Het College stelt vast dat appellante tegen de door verweerder in dit verband toegepaste pro rato berekening van de kosten die voor energie-investeringsaftrek in aanmerking komen geen beroepsgrond(en) heeft ingediend.
6.4 Voor zover appellante stelt dat het afgiftenet, dat wil zeggen de leidingen van de warmtepomp naar de verdelers van het afgiftenet, essentieel is voor een goede werking van het systeem en aanvoert dat verweerder ten onrechte de kosten voor de "warmtedistributie van de technische ruimte naar de verdelers" en de daarmee gepaard gaande "graafwerkzaamheden voor de distributieleidingen" buiten beschouwing heeft gelaten, ziet zij er wederom aan voorbij dat het afgiftenet niet technisch noodzakelijk is voor en uitsluitend dienstbaar is aan de warmtepomp. Zoals verweerder met juistheid heeft betoogd is het dienstbaar aan het warmteafgiftesysteem en heeft het dus een zelfstandige functie. Dit geldt evenzeer voor het graafwerk voor de distributieleidingen die dienstbaar zijn aan het afgiftenet.
6.5 Nu appellante, tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, haar stelling dat bestrating van de bronputten, respectievelijk de "KPN-lijn op afstand ADSL" technisch noodzakelijk is voor en uitsluitend dienstbaar is aan de warmtepomp niet nader met feiten heeft onderbouwd, gaat College daaraan voorbij.
6.6 Het beroep is ongegrond. Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
7. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. E.R. Eggeraat, mr. G. P. Kleijn en mr. J.A.M. van den Berk, in tegenwoordigheid van mr. F.E. Mulder als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2012.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. F.E. Mulder