ECLI:NL:CBB:2012:BW5673

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
3 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/761
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen uitspraak accountantskamer over informatieverstrekking door accountant

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van A RA tegen een uitspraak van de accountantskamer van 13 juli 2010, waarin de klacht van appellant ongegrond werd verklaard. De klacht betreft het al dan niet onjuist verstrekken van informatie door de accountant in het kader van een civiele procedure. Appellant stelt dat er problemen zijn ontstaan met klanten omdat de accountant, I, originele stukken die eigendom zijn van Achmea onder zich houdt en niet wil afgeven. Dit heeft geleid tot een bedreiging van de zakelijke relatie met deze klanten. De accountantskamer heeft in haar uitspraak de klacht op beide onderdelen ongegrond verklaard.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft het procesverloop in hoger beroep besproken, waarbij appellant en betrokkene in persoon zijn verschenen. Appellant heeft vier grieven aangevoerd tegen de vaststelling van de feiten door de accountantskamer en twee grieven tegen de ongegrondverklaring van de klacht. Het College overweegt dat de accountantskamer niet gehouden is om alle door partijen gestelde feiten op te nemen in haar uitspraak. De grieven van appellant worden verworpen, omdat de accountantskamer naar het oordeel van het College niet onterecht heeft geoordeeld over de verantwoordelijkheden van Achmea en de detachering van appellant.

Het College concludeert dat de grieven van appellant niet slagen en dat de accountantskamer terecht heeft geoordeeld dat er geen tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen heeft plaatsgevonden. De beslissing van het College is dat het hoger beroep ongegrond wordt verklaard, waarmee de uitspraak van de accountantskamer in stand blijft.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 10/761 3 mei 2012
20150 Wet tuchtrechtspraak accountants
Uitspraak op het hoger beroep van:
A RA, te B, appellant van een uitspraak van de accountantskamer van 13 juli 2010, met nummer 10/192 WTRA AK.
1. Het procesverloop in hoger beroep
Appellant heeft bij brief van 22 juli 2010, bij het College binnen gekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld tegen bovenvermelde uitspraak van de accountantskamer, gegeven op een klacht, op 10 februari 2010 door appellant ingediend tegen C (hierna: betrokkene).
De accountantskamer heeft bij brief van 12 augustus 2010 de stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 24 augustus 2010 heeft appellant aanvullende gronden ingediend.
Bij brief van 29 oktober 2010 heeft betrokkene een reactie op het beroepschrift ingediend.
Bij brieven van 2 en 10 december 2010 heeft appellant nadere stukken ingediend. Bij brief van 11 januari 2011 heeft betrokkene daarop gereageerd.
Bij brief van 26 augustus 2011 heeft appellant nadere producties ingediend.
Op 6 september 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant in persoon is verschenen. Betrokkene is eveneens in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. J.W. van Rijswijk, advocaat te Amsterdam.
2. De uitspraak van de accountantskamer
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht op beide onderdelen ongegrond verklaard.
Ter zake van de formulering van de klacht door de accountantskamer, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer (www.tuchtrecht.nl, LJN: YH0017), die als hier ingelast wordt beschouwd.
3. De beoordeling van het hoger beroep
3.1 Appellant heeft vier grieven aangevoerd tegen de vaststelling van de feiten door de accountantskamer en twee grieven tegen de ongegrondverklaring van beide onderdelen van de klacht.
3.2 In de eerste grief stelt appellant dat de accountantskamer niet heeft gemotiveerd waarom "Achmea" verantwoordelijkheid draagt voor de door appellant opgestelde verklaringen van actuariële en financiële gelijkwaardigheid.
Het College overweegt als volgt.
Onduidelijk is tegen welk onderdeel van de vastgestelde feiten deze grief is gericht. In de vastgestelde feiten wordt geen melding gemaakt van een door de accountantskamer aan "Achmea" toegekende verantwoordelijkheid voor de genoemde verklaringen. Voor zover appellant betoogt dat de accountantskamer had behoren vast te stellen wie verantwoordelijk was voor de verklaringen overweegt het College dat de accountantskamer niet gehouden is om al hetgeen door een partij wordt gesteld te zijn voorgevallen, met zoveel woorden in de uitspraak op te nemen, laat staan als vaststaande feiten te kwalificeren. Voor zover de – toewijzing van de – verantwoordelijkheid een rol heeft gespeeld bij de uiteindelijke beslissing van de accountantskamer zal dit aan de orde komen bij de beoordeling van de grieven tegen het desbetreffende onderdeel van aangevallen uitspraak. Deze grief wordt verworpen.
3.3 De tweede en derde grief zijn gericht tegen de overwegingen van de accountantskamer waarin is vermeld dat appellant op basis van detachering voor "Achmea" werkzaam is geweest, welke detachering plaats vond op basis van een overeenkomst van opdracht tussen enerzijds D (hierna: D) en anderzijds de coöperatie E B.A. (hierna: E), waaraan appellant was verbonden.
De overwegingen van de accountantskamer ten aanzien van de detachering van appellant zijn naar het oordeel van het College niet van betekenis voor de gegeven beslissingen ten aanzien van beide onderdelen van de klacht. Reeds daarom kunnen deze grieven niet slagen.
3.4 In de vierde grief stelt appellant dat de accountantskamer ten onrechte standpunten en informatie van de heer F, senior adviseur bij Achmea Pensioenverzekeren, niet heeft meegenomen bij de vaststelling van de feiten.
Het College stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie van het College (zie onder meer de uitspraak van 10 februari 2011, AWB 08/900, <www.rechtspraak.nl>, LJN: BP8461) de tuchtrechter in eerste aanleg niet is gehouden alle hem gebleken feiten in de tuchtbeslissing op te nemen, maar zich mag beperken tot de volgens hem relevante feiten. Voor zover blijkt dat een onvolledige opsomming van de feiten van invloed is geweest op de beoordeling van de klacht door de accountantskamer, zal dit aan de orde kunnen komen bij de beoordeling van de grieven tegen het desbetreffende onderdeel van bestreden tuchtbeslissing. Deze grief faalt derhalve.
3.5 De vijfde grief is gericht tegen de ongegrondverklaring door de accountantskamer van klachtonderdeel a, inhoudende dat betrokkene heeft toegestaan en verdedigd dat G (hierna: G) van wie betrokkene de verantwoordelijk leidinggevende is, in een e-mailbericht van 25 juni 2009 ten behoeve van de behandeling van een kort geding op 26 juni 2009 onware informatie heeft verstrekt aan de aan D verbonden H RA (hierna; H RA). Appellant richt zich met name op de bevestiging door G van de volgende passage uit de mail van H RA van 22 juni 2009:
"Inmiddels zijn problemen ontstaan met klanten over het feit dat I de dossiers van zijn werk voor Achmea, waaronder originele stukken, die eigendom zijn van Achmea, onder zich houdt en niet wil afgeven. Ik heb van jullie begrepen dat hierdoor zelfs de zakelijke relatie met die klanten op het spel staat en dat I dit blijft weigeren ondanks herhaalde vragen van jullie kant, nog vorige week."
Het College is met de accountantskamer van oordeel dat betrokkene (mede)verantwoordelijk kan worden geacht voor de inhoud van het hierboven bedoelde e-mailbericht. Betrokkene heeft immers, als leidinggevende van G, gesteld achter het standpunt in het betreffende e-mailbericht te staan en heeft dit standpunt in een latere brief aan appellant herhaald.
Vervolgens ligt de vraag ter beoordeling voor of met de aangehaalde passage bewust onware informatie is verstrekt waardoor aan betrokkene een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Het College beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt hiertoe als volgt.
De informatie waarop appellant in de klacht doelt is desgevraagd aan H RA verstrekt ten behoeve van het hiervoor genoemde kort geding. In het kader van dit kort geding heeft H RA afgifte van alle documenten, dossiers en andere informatie die appellant in het kader van de uitvoering van de opdracht van Achmea onder zich had gevorderd. Het e-mailbericht van G en de bevestiging daarvan door betrokkene zijn in deze context opgesteld en dienen naar het oordeel van het College daarom ook in deze context te worden gelezen en geïnterpreteerd.
Het door betrokkene ingenomen civielrechtelijk standpunt, dat onder “de dossiers van zijn werk voor Achmea” ook dienen te worden begrepen de door appellant gemaakte onderliggende berekeningen en documentatie, acht het College niet onmiskenbaar onjuist en deze standpuntbepaling kan daarom naar het oordeel van het College in de hiervoor geschetste omstandigheden niet als tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen worden aangemerkt.
Deze grief slaagt derhalve niet.
3.6 Het hiervoor overwogene geldt evenzeer voor de zesde grief, gericht tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel b, inhoudende dat betrokkene ten onrechte heeft geweigerd te onderbouwen: 1. zijn standpunt inzake het opdrachtgeverschap voor de afgifte van de verklaringen van actuariële gelijkwaardigheid; 2. welke precieze (contractuele) rechtsverhouding ten grondslag ligt aan de door appellant verleende diensten. Ook hiervoor geldt dat het geen gevolg geven aan het verzoek van appellant om informatie te verstrekken als uitvloeisel van een niet onmiskenbaar onjuist civielrechtelijk standpunt niet als tuchtrechtelijk verwijtbaar nalaten kan worden aangemerkt.
3.7 Appellant heeft verzocht om ten bewijze van de stelling dat betrokkene bewust onware informatie heeft verstrekt, respectievelijk bewust voor appellant relevante informatie achterhoudt een aantal getuigen te horen, waaronder G en F. Volgens appellant kunnen deze getuigen verklaren over de rechtsverhouding op grond waarvan appellant zijn diensten heeft verleend, respectievelijk de volledigheid van door appellant ter beschikking gestelde dossiers.
Dit aanbod kan niet worden aangemerkt als een aanbod dat betrekking heeft op de feiten die tot beslissing van de zaak kunnen leiden; het heeft betrekking op de civielrechtelijke rechtsverhouding tussen appellant en D, respectievelijk betrokkene en D, welke in deze procedure niet ter beoordeling staat. Het bewijsaanbod wordt daarom als niet ter zake dienend gepasseerd. Ook overigens ziet het College geen aanleiding ter zake nadere informatie in te winnen.
3.8 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is.
3.9 Na te melden beslissing op het hoger beroep berust artikel 43, eerste lid, van de Wet tuchtrechtspraak accountants, en artikel 39 van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004.
4. De beslissing
Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, mr. W.A.J. van Lierop, mr. J.A.M. van den Berk in tegenwoordigheid van mr. L.C. Bannink, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2012.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. L.C. Bannink