ECLI:NL:CBB:2012:BW4105

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
27 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/115
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtprocedure tegen accountant over vermeende tekortkomingen in samenstellingsopdracht

In deze zaak gaat het om een tuchtprocedure tegen accountant E RA, die door A, C B.V. en D B.V. is aangespannen. De appellanten zijn in beroep gegaan tegen een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants, die op 30 november 2009 de klacht tegen betrokkene ongegrond verklaarde. De klacht had betrekking op de rol van betrokkene als accountant van International Kessel B.V. en de vraag of hij tekortgeschoten is in zijn verplichtingen bij het opstellen van de jaarrekening en de samenstellingsverklaring. De procedure begon op 4 december 2009, en na verschillende indieningen van stukken en een zitting op 29 november 2011, heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 27 maart 2012 uitspraak gedaan.

De raad van tucht oordeelde dat de appellanten niet konden aantonen dat betrokkene betrokken was bij de totstandkoming van een aandelenovereenkomst en dat hij niet verantwoordelijk was voor de controle van de honorering van F. Het College bevestigde dit oordeel en stelde vast dat betrokkene geen verificatieplicht had bij het opstellen van de samenstellingsverklaring. De appellanten voerden aan dat betrokkene had moeten twijfelen aan de juistheid van de aangeleverde informatie, maar het College oordeelde dat er geen aanleiding was voor betrokkene om aan de informatie te twijfelen, gezien de omstandigheden en de ontvangen facturen.

Het College concludeerde dat betrokkene niet tuchtrechtelijk verwijtbaar had gehandeld, ondanks dat hij niet zorgvuldig had gehandeld door na de bespreking van 14 februari 2007 niet meer bij de appellanten en F te informeren. De beslissing van de raad van tucht werd door het College bevestigd, en het beroep van de appellanten werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 10/115 27 maart 2012
20120 Wet op de Accountants-Administratieconsulenten
Raad van tucht Den Haag
Uitspraak in de zaak van:
1. A, wonende te B (hierna: A),
alsmede
2. C B.V. en
3. D B.V. , beide gevestigd te B en vertegenwoordigd door hun directeur/aandeelhouder A,
appellanten van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te 's-Gravenhage (hierna: de raad van tucht), gewezen op
30 november 2009, met het kenmerk 1332/08.27,
welke beslissing betrekking heeft op een klacht, op 31 juli 2008 ingediend door appellanten
tegen
E RA (hierna: betrokkene),
gemachtigde: mr. A.A.M. Hoogveld, advocaat te Maastricht.
1. De procedure
Op 4 december 2009 heeft de raad van tucht A afschrift toegezonden van de hiervoor vermelde beslissing.
Bij een op 3 februari 2010 ingediend beroepschrift hebben appellanten tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.
De raad van tucht heeft bij brief van 2 maart 2010 de stukken als bedoeld in artikel 53 van de Wet op de Registeraccountants (hierna: Wet Ra) doen toekomen aan de griffier van het College.
Op 14 april 2010 heeft betrokkene een reactie op het beroepschrift ingediend.
Op 17 november 2011 hebben appellanten nadere stukken ingediend.
Op 29 november 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij A zowel voor zich als in zijn hoedanigheid van gemachtigde van appellanten sub 2 en 3 is verschenen. Betrokkene is met zijn gemachtigde verschenen.
2. De beslissing van de raad van tucht
Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht de klacht in alle onderdelen ongegrond verklaard.
Voor de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd.
Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht geoordeeld dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat betrokkene op enigerlei wijze betrokken is geweest bij de totstandkoming van de overeenkomst van 5 maart 2004 (hierna: de aandelenovereenkomst). Voorts heeft de raad van tucht geoordeeld dat betrokkene als accountant van International Kessel B.V. niet de plicht had om te controleren of de honorering van F in overeenstemming was met het bepaalde in de aandelenovereenkomst. Ten slotte heeft de raad van tucht vastgesteld dat betrokkene geen verwijt treft van het niet opnemen of vermelden van een tweede pandrecht van D B.V. op de debiteuren van International Kessel B.V. in de jaarrekening. Op grond hiervan heeft de raad van tucht de klacht ongegrond verklaard.
3. De beoordeling van het beroep
3.1 Het beroep strekt ertoe dat het College de bestreden tuchtbeslissing vernietigt en de klacht tegen betrokkene alsnog gegrond verklaart. Hiertoe hebben appellanten allereerst aangevoerd dat A zijn meerderheidsbelang in International Kessel B.V. door toedoen van betrokkene heeft verloren.
3.2 Het College stelt voorop dat betrokkene omstreeks 8 november 2005 op basis van een offerte van 4 oktober 2005 opdracht heeft gekregen tot het verrichten van accountantswerkzaamheden. De aan betrokkene verweten gedragingen hebben plaatsgevonden in de periode tot 2 augustus 2007 (datum afgifte samenstellingsverklaring), zodat op dit handelen van betrokkene zowel de Verordening gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994) zoals deze luidde tot 1 januari 2007, als de met ingang van 1 januari 2007 in werking getreden Verordening gedragscode (hierna: VGC) van toepassing is.
3.3 Het College stelt met de raad van tucht vast dat niet is gebleken dat betrokkene enige bemoeienis heeft gehad met de in het klaagschrift beschreven bemiddeling door KCO Fusies en Overnames B.V., een joint-venture van Koenen & Co Accountants, bij de participatie van F door middel van zijn vennootschap Kairos Trading B.V. in International Kessel B.V. Daarom kan niet worden staande gehouden dat betrokkene tuchtrechtelijk verantwoordelijk is voor deze werkzaamheden.
De bemiddeling door KCO Fusies en Overnames B.V. werd afgerond op 13 juli 2005 door middel van de levering van de aandelen in International Kessel B.V. aan Kairos Trading B.V. Pas ruim een jaar later is betrokkene met zijn werkzaamheden als accountant voor International Kessel B.V. aangevangen. De raad van tucht heeft de klacht op dit onderdeel terecht ongegrond verklaard.
3.4 Appellanten hebben voorts aangevoerd dat betrokkene als accountant van International Kessel B.V. in de gegeven omstandigheden de plicht had te controleren of de honorering van F in overeenstemming was met de aandelenovereenkomst.
Het College overweegt daarover als volgt.
Op een samenstellingsopdracht als door betrokkene ten behoeve van International Kessel B.V. uitgevoerd, waren tot 1 februari 2007 de richtlijnen voor accountantscontrole 4410 (hierna RAC 4410) van toepassing. Vanaf 1 februari 2007 zijn de COS 4410 Opdrachten tot het samenstellen van financiële informatie van toepassing.
Het bepaalde in COS 4410, waarvan de tekst nagenoeg identiek is aan die van RAC 4410, luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“ Uit te voeren werkzaamheden
(...)
13. Tenzij elders in deze standaard vermeld, hoeft de accountant niet:
a. bij de leiding van de entiteit inlichtingen in te winnen om de betrouwbaarheid en volledigheid van de versterkte informatie vast te stellen;
b. de maatregelen van interne beheersing te beoordelen of te toetsen;
c. verkregen informatie te verifiëren; en
d. ontvangen toelichtingen te verifiëren.
14. Indien de accountant constateert dat de door de leiding van de entiteit verstrekte gegevens onjuist, onvolledig of anderszins onbevredigend zijn, dient de accountant te overwegen om de in paragraaf 13 genoemde werkzaamheden alsnog uit te voeren en de leiding van de entiteit aanvullende informatie te vragen. Indien de leiding van de entiteit weigert deze informatie te verstrekken, dient de accountant zijn opdracht terug te geven en de opdrachtgever op de hoogte te stellen van de redenen van de teruggave van de opdracht.”
Het College is van oordeel dat, gelet op de paragrafen 13 en 14 van RAC/COS 4410, in beginsel geen verificatieplicht bestaat bij het opstellen van een samenstellingsverklaring als waar het hier om gaat. Zoals het College eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 19 augustus 2008, LJN:BF0236 en van 17 mei 2011, LJN:BQ6503) ligt de verantwoordelijkheid voor de juistheid van de in de samenstellingsverklaring neergelegde informatie primair bij de opdrachtgever daarvan. Dit is slechts anders indien aanleiding bestaat of had moeten bestaan te twijfelen aan de juistheid of volledigheid van die gegevens of wanneer die gegevens anderszins onbevredigend zijn.
Gelet hierop is de vraag aan de orde of betrokkene in dit specifieke geval terecht geen aanleiding heeft gezien aan de juistheid van de informatie van F te twijfelen dan wel deze informatie anderszins onbevredigend te vinden. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Appellanten betogen dat betrokkene had moeten twijfelen aan de juistheid van de aangeleverde informatie, nu A als statutair directeur op 14 februari 2007 aan betrokkene heeft gemeld dat ten onrechte aan de onderneming gelden werden onttrokken en aandeelhouders werden benadeeld. Appellanten voeren aan dat betrokkene de boeking van niet overeengekomen declaraties zonder nadere toelichting en buiten de statutair bestuurder om heeft geaccepteerd terwijl deze evident in strijd waren met de aandelenovereenkomst van 5 maart 2004. Volgens appellanten had betrokkene hierover moeten rapporteren en geen samenstellingsverklaring met betrekking tot de jaarrekening 2006 mogen afgeven.
Ter zitting van het College is, nu dit niet door appellanten is weersproken, komen vast te staan dat betrokkene sinds de ontvangst van de brief van A van 30 januari 2007 op de hoogte is gekomen van het feit dat er problemen waren tussen A en F. Vast staat evenwel dat A niet aan betrokkene, maar in zijn namens C B.V. opgestelde brief van 14 februari 2007 aan de directie van International Kessel Groep concreet melding heeft gemaakt van bezwaren tegen de door F gedeclareerde bedragen. De bezwaren vinden hun grondslag in de aandelenovereenkomst en in het bijzonder in het niet tot stand komen van de managementovereenkomst die ingevolge de aandelenovereenkomst onder meer de werkzaamheden en de vergoeding van F zou regelen. De kwestie is in aanwezigheid van betrokkene tijdens de bespreking van de conceptjaarrekening op 14 februari 2007 aan de orde geweest, maar niet inhoudelijk behandeld, aangezien F en A afspraken dit in onderling overleg te zullen afhandelen.
De jaarrekening is dientengevolge niet tijdens de desbetreffende bespreking vastgesteld. Omdat betrokkene na 14 februari 2007 geen informatie ontving waaruit bleek dat hij de cijfers moest aanpassen, heeft hij op 7 augustus 2007 de definitieve jaarrekening en de samenstellingsverklaring aan de directie toegezonden.
In aanmerking nemende dat betrokkene de gedeclareerde managementfee is nagegaan en heeft vastgesteld dat de gedeclareerde bedragen waren gedekt door ontvangen facturen en dat deze facturen waren betaald en appellanten niet eerder dan in hun brief van 6 mei 2008 bij betrokkene op de honoreringsproblematiek zijn teruggekomen, op welk moment de jaarrekening al geruime tijd was goedgekeurd en gedeponeerd, is het College van oordeel dat er ten tijde van het samenstellen van de jaarrekening voor betrokkene geen aanleiding was om de aangeleverde informatie nader te verifiëren. In de gegeven omstandigheden had het veeleer op de weg van appellanten gelegen om na het kennelijk mislukte overleg tussen A en F aan betrokkene kenbaar te maken dat zij hun bezwaren tegen de door A gedeclareerde bedragen onverkort handhaafden.
Vorenstaande laat onverlet dat het College met de raad van tucht van oordeel is dat betrokkene niet zorgvuldig heeft gehandeld door na de bespreking van 14 februari 2007 niet meer bij appellanten en F te informeren naar de uitkomst van hun overleg. Voorts is het College van oordeel dat het de voorkeur had verdiend indien betrokkene, bekend met de problemen tussen A en F, de definitieve jaarrekening en de samenstellingsverklaring niet uitsluitend aan de directie, maar ook separaat aan de beide directieleden A en F zou hebben verzonden. De enkele omstandigheid dat betrokkene dit heeft nagelaten biedt echter onvoldoende grondslag voor het oordeel dat betrokkene tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
3.5 Het College stelt met de raad van tucht vast dat betrokkene geen verwijt treft van het niet opnemen of vermelden van een tweede pandrecht van D B.V. op de debiteuren van International Kessel B.V. in de jaarrekening. Nu appellanten ook in beroep niet betwisten dat zij een kopie overeenkomst van stille verpanding, gedateerd 23 juli 2004 en geregistreerd op 28 juli 2004, voor het eerst ter zitting bij de raad van tucht aan betrokkene hebben getoond, is het College met de raad van tucht van oordeel dat niet is komen vast te staan dat betrokkene op dit punt beschikte over informatie en een bewijsstuk ten tijde van het samenstellen van de jaarrekening.
3.6 Uit al hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het beroep van appellanten als zijnde ongegrond wordt verworpen.
3.7 Na te melden beslissing op het beroep berust op titel II van de Wet op de Registeraccountants, zoals deze wet luidde vóór 1 mei 2009.
4. De beslissing
Het College verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, mr. J.A.M. van den Berk en mr. P.M. van der Zanden RA, in tegenwoordigheid van mr. L.C. Bannink, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2012.
w.g. M.A. van der Ham w.g. L.C. Bannink