Het College is van oordeel dat, gelet op de paragrafen 13 en 14 van RAC/COS 4410, in beginsel geen verificatieplicht bestaat bij het opstellen van een samenstellingsverklaring als waar het hier om gaat. Zoals het College eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 19 augustus 2008, LJN:BF0236 en van 17 mei 2011, LJN:BQ6503) ligt de verantwoordelijkheid voor de juistheid van de in de samenstellingsverklaring neergelegde informatie primair bij de opdrachtgever daarvan. Dit is slechts anders indien aanleiding bestaat of had moeten bestaan te twijfelen aan de juistheid of volledigheid van die gegevens of wanneer die gegevens anderszins onbevredigend zijn.
Gelet hierop is de vraag aan de orde of betrokkene in dit specifieke geval terecht geen aanleiding heeft gezien aan de juistheid van de informatie van F te twijfelen dan wel deze informatie anderszins onbevredigend te vinden. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Appellanten betogen dat betrokkene had moeten twijfelen aan de juistheid van de aangeleverde informatie, nu A als statutair directeur op 14 februari 2007 aan betrokkene heeft gemeld dat ten onrechte aan de onderneming gelden werden onttrokken en aandeelhouders werden benadeeld. Appellanten voeren aan dat betrokkene de boeking van niet overeengekomen declaraties zonder nadere toelichting en buiten de statutair bestuurder om heeft geaccepteerd terwijl deze evident in strijd waren met de aandelenovereenkomst van 5 maart 2004. Volgens appellanten had betrokkene hierover moeten rapporteren en geen samenstellingsverklaring met betrekking tot de jaarrekening 2006 mogen afgeven.
Ter zitting van het College is, nu dit niet door appellanten is weersproken, komen vast te staan dat betrokkene sinds de ontvangst van de brief van A van 30 januari 2007 op de hoogte is gekomen van het feit dat er problemen waren tussen A en F. Vast staat evenwel dat A niet aan betrokkene, maar in zijn namens C B.V. opgestelde brief van 14 februari 2007 aan de directie van International Kessel Groep concreet melding heeft gemaakt van bezwaren tegen de door F gedeclareerde bedragen. De bezwaren vinden hun grondslag in de aandelenovereenkomst en in het bijzonder in het niet tot stand komen van de managementovereenkomst die ingevolge de aandelenovereenkomst onder meer de werkzaamheden en de vergoeding van F zou regelen. De kwestie is in aanwezigheid van betrokkene tijdens de bespreking van de conceptjaarrekening op 14 februari 2007 aan de orde geweest, maar niet inhoudelijk behandeld, aangezien F en A afspraken dit in onderling overleg te zullen afhandelen.
De jaarrekening is dientengevolge niet tijdens de desbetreffende bespreking vastgesteld. Omdat betrokkene na 14 februari 2007 geen informatie ontving waaruit bleek dat hij de cijfers moest aanpassen, heeft hij op 7 augustus 2007 de definitieve jaarrekening en de samenstellingsverklaring aan de directie toegezonden.
In aanmerking nemende dat betrokkene de gedeclareerde managementfee is nagegaan en heeft vastgesteld dat de gedeclareerde bedragen waren gedekt door ontvangen facturen en dat deze facturen waren betaald en appellanten niet eerder dan in hun brief van 6 mei 2008 bij betrokkene op de honoreringsproblematiek zijn teruggekomen, op welk moment de jaarrekening al geruime tijd was goedgekeurd en gedeponeerd, is het College van oordeel dat er ten tijde van het samenstellen van de jaarrekening voor betrokkene geen aanleiding was om de aangeleverde informatie nader te verifiëren. In de gegeven omstandigheden had het veeleer op de weg van appellanten gelegen om na het kennelijk mislukte overleg tussen A en F aan betrokkene kenbaar te maken dat zij hun bezwaren tegen de door A gedeclareerde bedragen onverkort handhaafden.
Vorenstaande laat onverlet dat het College met de raad van tucht van oordeel is dat betrokkene niet zorgvuldig heeft gehandeld door na de bespreking van 14 februari 2007 niet meer bij appellanten en F te informeren naar de uitkomst van hun overleg. Voorts is het College van oordeel dat het de voorkeur had verdiend indien betrokkene, bekend met de problemen tussen A en F, de definitieve jaarrekening en de samenstellingsverklaring niet uitsluitend aan de directie, maar ook separaat aan de beide directieleden A en F zou hebben verzonden. De enkele omstandigheid dat betrokkene dit heeft nagelaten biedt echter onvoldoende grondslag voor het oordeel dat betrokkene tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
3.5 Het College stelt met de raad van tucht vast dat betrokkene geen verwijt treft van het niet opnemen of vermelden van een tweede pandrecht van D B.V. op de debiteuren van International Kessel B.V. in de jaarrekening. Nu appellanten ook in beroep niet betwisten dat zij een kopie overeenkomst van stille verpanding, gedateerd 23 juli 2004 en geregistreerd op 28 juli 2004, voor het eerst ter zitting bij de raad van tucht aan betrokkene hebben getoond, is het College met de raad van tucht van oordeel dat niet is komen vast te staan dat betrokkene op dit punt beschikte over informatie en een bewijsstuk ten tijde van het samenstellen van de jaarrekening.
3.6 Uit al hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het beroep van appellanten als zijnde ongegrond wordt verworpen.
3.7 Na te melden beslissing op het beroep berust op titel II van de Wet op de Registeraccountants, zoals deze wet luidde vóór 1 mei 2009.