6. De beoordeling van het geschil
6.1 Ter zitting is de vraag aan de orde gesteld welk belang appellante nog heeft bij vernietiging van het bestreden besluit, gelet op de aan Liander op 16 juli 2010 gegeven bindende aanwijzing. Appellante heeft in reactie daarop onder meer gewezen op de mogelijkheid om, indien het bestreden besluit wordt vernietigd, schadevergoeding te vorderen. Nu niet op voorhand kan worden uitgesloten dat een dergelijke vordering enige kans van slagen heeft, kan het College niet tot het oordeel komen dat appellante geen enkel belang bij dit beroep meer heeft.
6.2 Het College ziet zich ten aanzien van het geschilpunt over de aarding voor de vraag gesteld of verweerder in het geschil tussen appellante en Liander terecht heeft vastgesteld dat Liander bij de uitoefening van haar taken en bevoegdheden op grond van de Wet deze wet niet heeft geschonden en heeft voldaan aan de op grond van deze wet geldende verplichtingen.
6.2.1 Het College ziet geen grond voor het oordeel dat in dit geval, gelet op de specifieke aansluitconfiguratie, de aardingsvoorziening deel uitmaakt van de aansluitdienst. Ingevolge artikel 23 van de Wet is een netbeheerder verplicht om degene die daarom verzoekt te voorzien van een aansluiting op het door hem beheerde net tegen een tarief en tegen voorwaarden die in overeenstemming zijn met de paragrafen 5 en 6 van hoofdstuk 3 van de Wet. Noch in genoemde paragrafen, noch in de hierop gebaseerde voorwaarden, zoals de Netcode, is een bepaling aan te wijzen op grond waarvan de netbeheerder in zijn algemeenheid of in specifieke situaties verplicht is om aarding als onderdeel van de aansluitdienst aan te bieden. Uit de artikelen 2.2.1.2 en 2.2.1.3 van de Netcode, die uitgaan van een systeem waarbij de netbeheerder de keuze wordt gelaten om al dan niet toe te staan dat op zijn net wordt geaard, valt veeleer het tegendeel af te leiden.
Dat de netbeheerder voor een voldoende veilige aansluiting moet zorgen, brengt niet met zich dat hij verplicht is de installatie van de afnemer, die geen deel uitmaakt van de aansluiting, te aarden op zijn net.
6.2.2 Appellante heeft subsidiair betoogd dat Liander niet voldoet aan haar verplichting om de aardevoorziening op haar net deugdelijk in stand te houden.
Vertrekpunt van dit betoog is dat sprake is van een TN-stelsel, hetgeen volgens appellante inhoudt dat het net geschikt is om op te aarden. Appellante baseert zich hierbij op het eerste rapport van Movares. Naar het oordeel van het College heeft appellante hiermee onvoldoende onderbouwd dat het net geschikt is om op te aarden. Uit het rapport blijkt dat Movares haar conclusie dat het OV-net in Amsterdam fungeert als TN-stelsel baseert op de feitelijke aansluitsituatie van de lichtmasten op de nul en de aardmantel (het aardscherm) van de aansluitkabel. Echter, wat er zij van deze feitelijke aansluitsituatie, hieruit kan niet worden geconcludeerd dat het net geschikt is om op te aarden. Of het net geschikt is, hangt af van de technische constellatie van het net in zijn geheel en niet van de configuratie die in de individuele aansluitsituaties wordt gekozen om een aardende werking te bewerkstelligen.
De enkele stelling dat appellante als netontwerper destijds een net heeft aangelegd dat geschikt was om een destijds voldoende geachte aardende werking te hebben, kan niet tot de conclusie leiden dat dit net naar de huidige maatstaven geschikt is om op te aarden. Bovendien zijn tussen de aanleg door appellante en het beheer door Liander decennia verstreken.
Voorts is het College van oordeel dat appellante de volgende stap in haar betoog – Liander heeft toestemming gegeven om op het net te aarden – evenmin van voldoende bewijs heeft voorzien. Appellante heeft in dit verband naar voren gebracht dat Liander op de hoogte was van de doorverbinding met de aardschermen en dat Liander deze doorverbinding ook uitdrukkelijk heeft voorgeschreven. Het College acht dit onvoldoende om aan te nemen dat Liander toestemming heeft gegeven voor aarding op haar net. Liander beschouwt de doorverbinding met de aardschermen niet als een volwaardige aarding, zodat uit de kennis van Liander over deze doorverbinding niet de conclusie kan worden getrokken dat Liander op de hoogte was van aarding. Aan de formulering in de werkinstructie kan niet de betekenis toekomen die appellante hieraan verbindt, nu het gaat om een interne instructie die als doel heeft er voor te zorgen dat de werkzaamheden op een technisch juiste wijze worden uitgevoerd.
Nu appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van aarding op het net van Liander met toestemming van Liander, ontvalt de grondslag aan het subsidiaire betoog van appellante dat Liander gehouden is een deugdelijke aardevoorziening in stand te houden en kan het bestreden besluit op dit punt in stand blijven.
6.3 Ten aanzien van het niet-ontvankelijk verklaren van een aantal bezwaren van appellante over de veiligheid van de aansluitingen, komt het bestreden besluit evenwel voor vernietiging in aanmerking. In haar klacht op grond van artikel 51 van de Wet heeft appellante de veiligheid van de aansluitingen expliciet naar voren gebracht. Verweerder heeft zich vervolgens in het dictum van het primaire besluit niet uitgelaten over de veiligheid van de aansluitingen. Reeds hierom was appellante gerechtigd in bezwaar gronden aan te voeren ten aanzien van de veiligheid van de aansluitingen. Voorts stond niets haar in de weg om de bezwaren te concretiseren naar bepaalde aspecten van de veiligheid van de aansluitingen.
6.4 De conclusie luidt dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:11 Awb dient te worden vernietigd voor zover de bezwaren van appellante niet-ontvankelijk zijn verklaard.
6.5 Het College ziet, met inachtneming van artikel 8:72, vierde lid, Awb in samenhang met artikel 19 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie, aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en overweegt daartoe als volgt.
Verweerder heeft na het nemen van het bestreden besluit onderzoek gedaan naar de veiligheid van de aansluitingen. Vervolgens heeft verweerder Liander op 16 juli 2010 een bindende aanwijzing gegeven in verband met overtreding van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet. Tegen deze bindende aanwijzing heeft appellante geen bezwaar gemaakt. Ter zitting is gebleken dat Liander de bindende aanwijzing uitvoert. Dit betekent dat – ex-nunc bezien – de bezwaren van appellante ten aanzien van de veiligheid van de aansluitingen ongegrond zijn, nu Liander uitvoering geeft aan de bindende aanwijzing en derhalve haar verplichtingen ter zake nakomt.
6.6 Gelet op overweging 42 van het bestreden besluit en de op het bestreden besluit gevolgde bindende aanwijzing, concludeert het College dat verweerder destijds, als hij tot een inhoudelijke beoordeling van de bezwaren van appellante over de veiligheid van de aansluitingen was gekomen, deze bezwaren gegrond zou hebben verklaard en het primaire besluit zou hebben herroepen wegens aan hem te wijten onrechtmatigheid. Bijgevolg had verweerder dan de op grond van artikel 7:15 Awb gevraagde vergoeding dienen toe te wijzen. Het College zal ook op dit punt zelf voorzien. De hoogte van de vergoeding wordt vastgesteld op € 644,-- (1 punt ter waarde van € 322,-- voor het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, wegingsfactor 1 voor het gewicht van de zaak).
6.7 Het College ziet ten slotte aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht, zoals dit luidde ten tijde van belang, worden deze kosten vastgesteld op € 644,-- (1 punt ter waarde van € 322,-- voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1 voor het gewicht van de zaak).