6. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
6.1 Gelet op de inhoud van de door partijen ingenomen standpunten ziet het College aanleiding de grieven van partijen per onderwerp en in onderling verband te behandelen.
6.2 Melding van B aan AFM
Ter zitting heeft A zijn vijfde grief nader toegelicht. Volgens A kan op basis van de stukken die AFM bij brief van 25 oktober 2011 heeft overgelegd en waarvan de geheimhouding geheel of gedeeltelijk is gerechtvaardigd, niet worden uitgesloten dat AFM de e-mail van 14 juni 2007 heeft verkregen op een wijze die indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht. A heeft in dit verband een aantal vragen met betrekking tot de melding van B aan AFM opgeworpen. Om deze vragen beantwoord te kunnen krijgen, heeft A het College onder meer verzocht AFM te gelasten alsnog het verslag van het telefoongesprek van 15 juni 2007 aan hem te verstrekken.
Het College vat dit verzoek op als een verzoek om terug te komen van de beslissing van 26 oktober 2011. Het College ziet geen aanleiding dit verzoek in te willigen en verwijst daartoe naar de overwegingen in voormelde beslissing.
Het College overweegt onder verwijzing naar zijn uitspraak van 6 november 2009 (AWB 08/74 en 08/76, LJN: BK2641) dat wanneer een belanghebbende gemotiveerd uiteenzet dat en waarom hij bepaalde stukken die zich onder het bereik van de toezichthouder bevinden voor zijn verdediging van belang acht, die als op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 Awb moeten worden aangemerkt. Deze stukken dienen te worden overgelegd, behoudens gevallen van gerechtvaardigde weigering op grond van artikel 8:29 Awb en uitzonderingsgevallen als misbruik van procesrecht. Gelet hierop heeft AFM zich in haar beslissing op bezwaar en verweerschrift ten onrechte op het standpunt gesteld dat de melding van B aan AFM niet behoeft te worden overgelegd, omdat deze geen rol bij de besluitvorming over de boete heeft gespeeld. Hoewel de rechtbank dit niet heeft onderkend, ziet het College hierin geen aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen. Het College overweegt daartoe het volgende.
In de onderhavige procedure heeft AFM desgevraagd alsnog de stukken die betrekking hebben op de melding van B aan AFM overlegd. Het betreft hier de in rubriek 1 van deze uitspraak vermelde stukken waarvan het College bij beslissing van 26 oktober 2011 de geheimhouding geheel of gedeeltelijk gerechtvaardigd heeft geoordeeld. Nadat het College met toestemming van A van de vertrouwelijke versie van deze stukken kennis heeft genomen, acht het de conclusie niet gerechtvaardigd dat de rechtbank, achteraf bezien, in verband met de melding van B aan AFM tot vernietiging van beslissing op bezwaar had dienen over te gaan. De stukken bevatten geen aanknopingspunt voor het oordeel dat AFM op een onrechtmatige wijze de beschikking over de e-mail van A van 14 juni 2007 heeft verkregen. Anders dan A ter zitting heeft betoogd, kan zodanig aanknopingspunt niet worden gevonden in de omstandigheden dat B twee meldingsformulieren aan AFM heeft verstuurd en dat op deze formulieren als relevante wetsbepaling artikel 5:58, eerste lid, onder d, Wft is aangevinkt. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat er geen specifiek formulier bestaat voor een melding van de hier aan de orde zijnde mogelijke overtreding van artikel 5:57, eerste lid, onderdeel a, Wft.
Voorts is gebleken dat beide meldingsformulieren op eenzelfde wijze zijn ingevuld met dien verstande dat één op A en één op D is toegespitst.
6.3 Overtreding van het mededelingsverbod
De eerste grief van A richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat hij het in artikel 5:57, eerste lid, onderdeel a, Wft opgenomen mededelingsverbod heeft overtreden. Voor zover A in dit verband heeft betoogd dat van een overtreding geen sprake is geweest aangezien zijn e-mail van 14 juni 2007 aan B niet heeft geleid en evenmin heeft kunnen leiden tot gebruik van voorwetenschap, overweegt het College het volgende.
Ingevolge artikel 5:57, eerste lid, onderdeel a, Wft, voor zover hier van belang, is het een ieder die behoort tot een in artikel 5:56, tweede lid, onderdeel a, b of d, bedoelde categorie verboden om in of vanuit een in artikel 5:56, eerste lid, onderdeel a, b, c of d, bedoelde staat, voor zover het financiële instrumenten betreft als bedoeld in het betreffende onderdeel, de informatie waarop zijn voorwetenschap betrekking heeft aan een derde mee te delen, anders dan in de normale uitoefening van zijn werk, beroep of functie.
Gelet op deze bewoordingen is voor de vraag of het mededelingsverbod is overtreden niet relevant of de mededeling van de informatie waarop de voorwetenschap betrekking heeft, leidt of kan leiden tot het gebruik van voorwetenschap. Het College ziet in hetgeen A over de ratio van artikel 5:57, eerste lid, onderdeel a, Wft heeft aangevoerd geen aanknopingspunt voor een ander oordeel.
Ingevolge artikel 5:53, eerste lid, Wft, voor zover hier van belang, wordt verstaan onder voorwetenschap: bekendheid met informatie die concreet is en die rechtstreeks of middellijk betrekking heeft op de uitgevende instelling als bedoeld in het vierde lid, onderdeel a, waarop de financiële instrumenten betrekking hebben of omtrent de handel in deze financiële instrumenten, welke informatie niet openbaar is gemaakt en waarvan openbaarmaking significante invloed zou kunnen hebben op de koers van de financiële instrumenten of op de koers van de daarvan afgeleide financiële instrumenten.
Blijkens de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II, 2004/2005, 29827, nr. 3, p. 8) is voor de term «significant» in de definitie van het begrip voorwetenschap gekozen om aan te sluiten bij de uitwerking in Richtlijn 2003/124/EG van de Commissie van 22 december 2003 tot uitvoering van Richtlijn 2003/6/EG van het Europees Parlement en de Raad wat de definitie en openbaarmaking van voorwetenschap en de definitie van marktmanipulatie betreft (hierna: Uitvoeringsrichtlijn). In artikel 1, tweede lid, van deze Uitvoeringsrichtlijn wordt onder «informatie die, indien zij openbaar zou worden gemaakt, een aanzienlijke invloed zou kunnen hebben op de koers van de financiële instrumenten of de daarvan afgeleide instrumenten» verstaan: informatie waarvan een redelijk handelend belegger waarschijnlijk gebruik zal maken om er zijn beleggingsbeslissingen ten dele op te baseren. Het gaat derhalve om informatie die betekenisvol is. De term «significant» sluit hierbij volgens de Memorie van Toelichting beter aan dan de term «aanzienlijk», hetgeen tamelijk groot betekent. Tegen de achtergrond van de door de wetgever in de definitie van het begrip voorwetenschap gezochte aansluiting bij de Uitvoeringsrichtlijn, vermag het College niet in te zien dat, zoals A heeft aangevoerd, bij de beoordeling van de vraag of openbaarmaking van informatie significante invloed zou kunnen hebben op de koers van de financiële instrumenten of de daarvan afgeleide instrumenten, geen rekening kan worden gehouden met de betrouwbaarheid van de informatiebron.
Voor een redelijk handelend belegger zal de betrouwbaarheid van de informatiebron namelijk relevant kunnen zijn bij het nemen van beleggingsbeslissingen.
A heeft in zijn e-mail van 14 juni 2007 B bericht akkoord te gaan met de door B voorgestelde regeling over de aanzuivering van de lening ten behoeve van D. Daarbij heeft A B verzocht de datum van aanzuivering te willen bepalen op 18 juni 2007, aangezien 15 juni 2007 voorbeurs een persbericht zal worden uitgebracht. Dat een persbericht zou worden uitgebracht, was op dat moment informatie die nog niet openbaar was. A heeft er in zijn e-mail verder blijk van gegeven een koersstijging van het aandeel C te verwachten vanwege het persbericht. In zijn e-mail heeft A dit persbericht namelijk bestempeld als ‘belangrijk positief’ en hij heeft daarin gesuggereerd dat het ontstane tekort op de lening zou verdampen. Dit laatste leidt het College af uit de zin in de e-mail ‘Ik zal dan maandag 18 juni, voor 14:00 uur, de eventuele alsnog bestaande overschrijding aanzuiveren.’. A heeft als lid van de raad van bestuur van C en als bestuurder van D, die grootaandeelhouder is van C, verder te gelden als een betrouwbare informatiebron met betrekking tot C. Gelet op het vorenstaande is de in de e-mail opgenomen informatie, in onderlinge samenhang bezien, van dien aard dat een redelijk handelend belegger daarvan waarschijnlijk gebruik zal maken om er zijn beleggingsbeslissingen ten dele op te baseren. A heeft met zijn e-mail dan ook voorwetenschap aan B medegedeeld. De rechtbank is terecht, zij het op andere gronden, tot dezelfde conclusie gekomen.
Uit het arrest van het Hof van Justitie van 22 november 2005 (C-384/02, NJ 2006, 336) volgt dat de nationale rechter in het kader van zijn onderzoek rekening moet houden met het feit dat de uitzondering op het mededelingsverbod ten behoeve van de normale uitoefening van werk, beroep of functie, restrictief moet worden uitgelegd.
Een uitzondering op het mededelingsverbod is slechts gerechtvaardigd:
– indien er een nauwe band bestaat tussen de mededeling en de uitoefening van het werk, beroep of functie, en
– indien deze mededeling strikt noodzakelijk is voor de uitoefening van dit werk, dit beroep of deze functie.
In de kredietovereenkomst tussen D en B is onder meer bepaald dat B binnen 5 kalenderdagen zorg dient te dragen voor een aanzuivering van een ontstane debetstand en/of stijging van de dekkingswaarde. De e-mail van A van 14 juni 2007 strekt er primair toe B te bewegen deze aanzuiveringstermijn te verlengen. Gelet hierop stelt het College met A vast dat de e-mail van 14 juni 2007 (mede) is gestuurd in het kader van de kredietovereenkomst tussen D en B. Deze omstandigheid noch de overige omstandigheden waarop A zich heeft beroepen, rechtvaardigen evenwel een uitzondering op het mededelingsverbod. Niet staande kan worden gehouden dat de e-mail van 14 juni 2007 strikt noodzakelijk was voor de uitoefening van het werk, beroep of de functie van A. Hij had bijvoorbeeld B kunnen verzoeken de aanzuiveringstermijn te verlengen zonder daarbij voorwetenschap mede te delen of het tekort kunnen aanzuiveren, zoals hij op 15 juni 2007 - kort na het telefoongesprek met een medewerker van AFM - ook daadwerkelijk heeft gedaan.
Gezien het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat AFM bevoegd was handhavend op te treden wegens de overtreding van het mededelingsverbod door A. De eerste grief van A faalt.
6.4 Voorkomen van overtreding van het transactieverbod
De eerste grief van AFM en de tweede grief van A richten zich tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot het mogelijk voorkomen door A van een overtreding van het transactieverbod. Volgens A was het verzenden van de e-mail gerechtvaardigd vanwege de bijdrage die deze aan het voorkomen van een overtreding van het transactieverbod heeft geleverd. AFM heeft bestreden dat de e-mail van A dat doel kan hebben gehad.
Het College vermag niet in te zien dat A alleen met zijn e-mail en dientengevolge met overtreding van het mededelingsverbod de verkoop van aandelen C door B kon voorkomen. A kon bijvoorbeeld - zoals ook hiervoor is overwogen - het ontstane tekort aanzuiveren. Dat ten tijde van het verzenden van de e-mail op 14 juni 2007 niet voorzienbaar was dat D binnen de door B gestelde termijn over voldoende liquide middelen voor aanzuivering zou beschikken, heeft A niet aannemelijk gemaakt. Reeds vanwege het voorgaande en daargelaten of het door A niet voorkomen van uitwinning van het pandrecht door B een overtreding van het bepaalde in artikel 5:56, eerste lid, aanhef en onder a, Wft zou opleveren, is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat A zich niet met succes kan beroepen op een rechtvaardigingsgrond overeenkomstig artikel 5:5 Awb. De tweede grief van A faalt.
Aangezien de rechtbank niet heeft geoordeeld dat het handelen van A niet verwijtbaar is op grond van de door A bepleite rechtvaardigingsgrond, komt het College niet toe aan beoordeling van de eerste grief van AFM. Voor zover AFM met deze grief tevens geacht moet worden op te komen tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de mate van ernst en verwijtbaarheid van het handelen van A, zal het College dit standpunt van AFM betrekken bij de bespreking van het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de hoogte van de boete.
6.5 Handhavingsbeleid AFM
Ten aanzien van de derde grief van A dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat het opleggen van een boete niet in het handhavingsbeleid van AFM past, overweegt het College het volgende. In het handhavingsbeleid van AFM is vermeld dat AFM bij de keuze voor de inzet van een handhavingsinstrument rekening dient te houden met alle relevante omstandigheden en dat zij de rechtstreeks bij het besluit af te wegen belangen dient af te wegen. Daarbij is een niet uitputtende opsomming van factoren vermeld die AFM bij haar keuze kan betrekken. Met de rechtbank stelt het College vast dat de tekst noch de strekking van het handhavingsbeleid gebiedt bij een overtreding van het mededelingsverbod te volstaan met een waarschuwing.
In de beslissing op bezwaar heeft AFM de in dit geval gemaakte keuze voor de bestuurlijke boete gemotiveerd. AFM heeft onder meer opgemerkt dat de wetgever de overtreding van het mededelingsverbod als zeer ernstig heeft aangemerkt gezien het feit dat deze overtreding in het Besluit boetes Wft met een boete met tariefnummer 5 is gesanctioneerd. Aan dit tariefnummer is een boetebedrag van € 96.000,- gekoppeld. Verder heeft AFM opgemerkt dat juist A op de hoogte diende te zijn van de regels inzake marktmisbruik waaronder de regels ter zake van het mededelingsverbod, aangezien hij commissaris was van een beursgenoteerde onderneming waarbij een bestuurder de bepalingen over marktmisbruik had overtreden. Een normoverdragend gesprek kan volgens AFM in een geval als het onderhavige in redelijkheid niet als een effectief handhavingsinstrument worden beschouwd. A heeft niet aannemelijk gemaakt dat AFM in een geval dat vergelijkbaar is met het onderhavige een andere invulling aan haar handhavingsbeleid heeft gegeven. Gezien het voorgaande ziet het College geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte tot de slotsom is gekomen dat AFM niet in strijd met haar handhavingsbeleid heeft gehandeld. Ook de derde grief van A faalt derhalve.
6.6 De hoogte van de boete
De tweede grief van AFM alsmede de vierde en zesde grief van A hebben betrekking op het oordeel van de rechtbank over de hoogte van de boete. AFM heeft betoogd dat de in bezwaar opgelegde boete van € 24.000,- ten onrechte tot € 10.000,- is gematigd. A heeft zich op het standpunt gesteld dat het boetebedrag in verdergaande mate dan wel tot nihil had moeten worden gematigd.
De onderhavige bestuurlijke boete is aan te merken als een punitieve sanctie. Artikel 6 EVRM brengt mee dat de rechter zonder terughoudendheid dient te toetsen of de hoogte van de opgelegde boete in redelijke verhouding staat tot de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten.
Ingevolge artikel 1:81, eerste lid, Wft, zoals deze bepaling ten tijde van belang luidde, wordt het bedrag van de boete bepaald bij algemene maatregel van bestuur, met dien verstande dat de boete voor een afzonderlijke overtreding ten hoogste € 900.000,- bedraagt. Op grond van het tweede lid van dit artikel bepaalt de algemene maatregel van bestuur bij elke daarin omschreven overtreding het bedrag van de deswege op te leggen boete. In het Besluit boetes Wft, ten tijde van belang, was overtreding van artikel 5:57, eerste lid, Wft gekoppeld aan tariefnummer 5, waarvoor een boetebedrag was vastgesteld van € 96.000,-.
In artikel 1:81, derde lid, Wft was ten tijde van belang voorzien in een matigingsbevoegdheid voor AFM, indien het bedrag van de boete in een bepaald geval onevenredig hoog is. De tekst van deze bepaling sluit niet uit - zoals het College eerder ten aanzien van vrijwel gelijkluidende bepalingen in de Wet toezicht effectenverkeer 1995, de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 en de Tabakswet heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van het College van 30 januari 2009, AWB 08/235 LJN: BH3316) - dat binnen het kader van dit artikellid een evenredigheidstoets wordt voltrokken. Naar het oordeel van het College vormt artikel 1:81, derde lid, Wft dan ook het kader waarbinnen kan en behoort te worden beoordeeld of de door het Besluit boetes Wft voorgeschreven boete in het concrete geval evenredig is aan met name de aard en ernst van de geconstateerde overtreding, de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en, zo nodig, de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan. De omstandigheden die daarbij een rol kunnen spelen zijn die omstandigheden waarmee de wetgever niet reeds bij de vaststelling van het boetebedrag rekening heeft gehouden. Op deze wijze zal in de regel recht kunnen worden gedaan aan de vereiste evenredigheid in concreto tussen de hoogte van de boete en de aard en ernst van de geconstateerde overtreding.
De rechtbank heeft vanwege een aantal mitigerende omstandigheden een boete van € 10.000,- passend en evenredig geacht. Voor zover AFM heeft betoogd dat de rechtbank in dat kader ten onrechte rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat de zaak onevenredig veel (negatieve) aandacht van de pers heeft gekregen, overweegt het College het volgende. Bij uitspraak van 21 juli 2008 (VBC 08/2634-NIFT LJN: BD8270) heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het verzoek om voorlopige voorziening van A toegewezen in die zin dat de beslissing tot publicatie van de boete als bedoeld in artikel 1:97 Wft geschorst blijft. Als gevolg hiervan had de boete die bij het primaire besluit was opgelegd niet in de openbaarheid moeten komen. Door de onbedoelde herleidbaarheid van de uitspraak van de voorzieningenrechter is dit toch gebeurd.
Vast staat verder dat AFM de (negatieve) aandacht van de pers vanwege de onbedoelde herleidbaarheid van voormelde uitspraak van de voorzieningenrechter niet bij de toepassing van de haar toekomende matigingsbevoegdheid bij het nemen van de beslissing op bezwaar heeft betrokken. Gezien het voorgaande heeft de rechtbank deze omstandigheid terecht voor de evenredigheidstoets van de op te leggen boete van belang geacht.
Voorts heeft de rechtbank bij de evenredigheidstoets terecht de omstandigheid betrokken dat A volgens de berekeningen van AFM weinig voordeel kon behalen met zijn e-mail en dat hij daarmee ook geen enkel voordeel heeft behaald.
Anders dan de rechtbank ziet het College geen mitigerende omstandigheid in de stelling van A dat hij met zijn e-mail van 14 juni 2007 heeft bijgedragen aan het voorkomen van een overtreding van het transactieverbod. Zoals hiervoor onder rechtsoverweging 5.3.3 is overwogen, strekt deze e-mail er primair toe B te bewegen over te gaan tot verlenging van de aanzuiveringstermijn die voortvloeit uit de kredietovereenkomst. A heeft de overtreding van het mededelingsverbod derhalve (mede) begaan in het kader van de kredietovereenkomst tussen D, waarvan A bestuurder en enig aandeelhouder was, en B als kredietverstrekker. Het College is van oordeel dat de aard van deze relatie een omstandigheid vormt die leidt tot een verminderde ernst van de begane overtreding.
Gelet op voormelde omstandigheden, die in onderlinge samenhang moeten worden bezien, acht het College een boete van € 12.000,- evenredig, zodat aanleiding bestaat het in het Besluit boetes Wft bepaalde boetebedrag tot dit bedrag te matigen.
6.7 Redelijke termijn
Vervolgens staat ter beoordeling of een vermindering van de boete aangewezen is vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. Het College overweegt, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 3 juli 2008 (AWB 06/526 LJN: BD6629), dat de redelijke termijn een aanvang neemt wanneer door AFM jegens de betrokkene een handeling wordt verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting heeft ontleend, en in redelijkheid ook de verwachting heeft kunnen ontlenen, dat hem of haar wegens overtreding van de Wft een boete zal kunnen worden opgelegd.
Dat mag worden aangenomen dat de redelijke termijn met het telefoongesprek tussen A en een medewerker van AFM op 15 juni 2007 is aangevangen, zoals de rechtbank heeft overwogen, ziet het College niet in. De betreffende medewerker van AFM heeft blijkens het verslag van het telefoongesprek geïnformeerd of het juist is dat A aan B heeft meegedeeld dat een persbericht zal worden uitgebracht. Er is niet gesproken over het opleggen van boete door AFM. Het College is van oordeel dat in dit geval als aanvangspunt voor de redelijke termijn heeft te gelden de brief waarbij A is bericht dat AFM voornemens is hem een boete op te leggen. Deze brief is gedateerd 5 februari 2008.
Met de rechtbank is het College van oordeel dat voor de beslechting van een geschil als het onderhavige in eerste aanleg als uitgangspunt heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. Aangezien de redelijke termijn is aangevangen met voornoemde brief van 5 februari 2008 en het geding in eerste aanleg is geëindigd met de uitspraak van de rechtbank van 9 maart 2010, is deze termijn met circa een maand overschreden. De eveneens op twee jaren te stellen redelijke termijn voor de beoordeling in hoger beroep is, gelet op de datum van ontvangst van het hoger beroepschrift van A eveneens met ongeveer een maand overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn kan A niet worden toegerekend.
Het College ziet in het vorenstaande aanleiding, in lijn met het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2008 ( LJN: BD0191), tot een vermindering van de boete met 5% over te gaan. De boete dient derhalve te worden verminderd met € 600,- hetgeen resulteert in een boetebedrag van € 11.400,-. De tweede grief van AFM slaagt.
De vierde en zesde grief van A falen.
6.8 Openbaarmaking van de boete
De derde en vierde grief van AFM richten zich tegen de vernietiging door de rechtbank van de in het bestreden besluit vervatte beslissingen tot openbaarmaking van de boete als bedoeld in de artikelen 1:97 en 1:98 Wft.
Het College stelt voorop dat AFM bij het bestreden besluit het primaire besluit van 26 juni 2008 alleen heeft herroepen in die zin dat de boete is gematigd tot een bedrag van € 24.000,- . Voor het overige heeft AFM het primaire besluit gehandhaafd met aanvulling van de motivering. In dit primaire besluit heeft AFM uitdrukkelijk blijk gegeven van haar beslissingen tot openbaarmaking van de boete als bedoeld in de artikelen 1:97 en 1:98 Wft. Deze beslissingen maken dan ook onlosmakelijk deel uit van het boetebesluit. Gelet hierop heeft de rechtbank zich terecht bevoegd geacht over die beslissingen te oordelen.
De rechtbank heeft de beslissing tot vroegtijdige openbaarmaking van de boete als bedoeld in artikel 1:97 Wft vernietigd, aangezien het publicatiestelsel van afdeling 1.5.2 Wft volgens de rechtbank met zich brengt dat de bestuurlijke heroverweging niet kan leiden tot het publiceren van een eventueel in bezwaar (deels) gehandhaafde boeteoplegging voordat die beslissing op bezwaar onherroepelijk is geworden. Daarbij is verwezen naar een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 28 januari 2010 (AWB 09/3915 en 09/3917 VBC-T2, LJN: BL1972) waarin dit oordeel van een bredere motivering is voorzien.
Het College overweegt dat de toezichthouder, ter waarschuwing van de markt, ingevolge artikel 1:97 Wft is gehouden de in dit artikel vermelde besluiten tot het opleggen van een bestuurlijke boete, waaronder het besluit tot het opleggen van een bestuurlijke boete wegens overtreding van het mededelingsverbod, vroegtijdig - dat wil zeggen: voordat het boetebesluit in rechte onaantastbaar wordt - openbaar te maken, tenzij de in het vierde lid bedoelde situatie zich voordoet. In het tweede en derde lid van dit artikel is - aldus de geschiedenis van totstandkoming van de Wft (Kamerstukken II 2005/2006, 29708, nr. 41, p. 64) - de ruimte gecreëerd voor een voorlopige voorzieningsprocedure. In dat kader kan degene aan wie de boete is opgelegd, hangende een tegen het boetebesluit gemaakt bezwaar, de bestuursrechter in voorlopige voorziening verzoeken de (vroegtijdige) openbaarmaking op te schorten. In het voorliggende geval is dit gebeurd en heeft de voorzieningenrechter bij uitspraak van 21 juli 2008 de beslissing tot (vroegtijdige) openbaarmaking van de boete geschorst.
Het College ziet niet in dat het stelsel van de Wft met betrekking tot de openbaarmaking van boetebesluiten zich er in een situatie als de onderhavige - waarin de openbaarmaking van het primaire boetebesluit door de voorzieningenrechter is geschorst - tegen zou verzetten dat vroegtijdige openbaarmaking plaatsvindt op een later moment dan ter gelegenheid van het primaire boetebesluit. Uit dat stelsel valt niet op te maken dat is beoogd uit te sluiten dat op enig moment hangende de bezwaar- of beroepsprocedure om opheffing van de schorsing van de openbaarmakingsbeslissing wordt verzocht en dat verzoek - om reden dat een voorheen bestaand en tot schorsing geleid hebbend bezwaar is weggenomen - door de voorzieningenrechter wordt ingewilligd. In dat geval zou de openbaarmakingsverplichting van artikel 1:97 Wft herleven. In het bijzonder zou opheffing van de schorsing in de rede kunnen liggen, indien bij de beslissing op bezwaar het primaire boetebesluit wordt herroepen en een nieuwe beslissing ten aanzien van de oplegging van de boete wordt genomen en daardoor een aan de primaire boeteoplegging klevend gebrek wordt weggenomen. Een redelijke uitleg van artikel 1:97 Wft brengt met zich dat de openbaarmakingsverplichting alsdan geen betrekking heeft op het - immers niet meer bestaande - herroepen besluit, maar op de nieuwe beslissing ten aanzien van de oplegging van de boete. De ratio van de verplichting tot vroegtijdige openbaarmaking, waarschuwing van de markt, kan zich ook dan nog doen gevoelen.
Voor zover de rechtbank van oordeel is dat de tekst en strekking van artikel 1:101 Wft zich tegen het nemen van tussentijdse beslissingen over vroegtijdige publicatie verzetten, overweegt het College het volgende. In artikel 1:101 Wft wordt aan een door de voorzieningenrechter opgelegd publicatieverbod het gevolg verbonden dat het horen in bezwaar ter zake van de boeteoplegging niet in het openbaar plaatsvindt en dat in beroep het onderzoek ter zitting met gesloten deuren plaatsvindt. Hierin ligt naar het oordeel van het College als zodanig geen belemmering voor vroegtijdige openbaarmaking van een tussentijds (gewijzigd) boetebesluit. Zoals hiervoor is overwogen bestaat immers de mogelijkheid om de voorzieningenrechter te verzoeken het publicatieverbod ten aanzien van dat boetebesluit op te heffen.
Het College is dan ook van oordeel dat de rechtbank ten onrechte tot vernietiging van de in bestreden besluit vervatte beslissing tot vroegtijdige openbaarmaking is overgegaan. De derde grief van AFM slaagt.
De rechtbank heeft in de omstandigheid dat de bij het bestreden besluit opgelegde boete geen stand houdt aanleiding gezien de in dit besluit vervatte beslissing over de openbaarmaking van de boete als bedoeld in artikel 1:98 Wft te vernietigen. Het College kan dit oordeel van de rechtbank niet volgen. De overwegingen van de rechtbank leiden slechts tot de slotsom dat AFM een te hoge boete bij het bestreden besluit heeft opgelegd. Dit enkele gegeven leidt er niet toe dat openbaarmaking van de boete in strijd is of zou kunnen komen met het doel van het door AFM uit te oefenen toezicht op de naleving van de Wft. Hierbij heeft het College in aanmerking genomen dat een redelijke uitleg van artikel 1:98 Wft met zich brengt dat de in dat artikel neergelegde openbaarmakingsverplichting ziet op het boetebedrag zoals dat uiteindelijk in rechte onaantastbaar zal worden. Het College is daarom van oordeel dat de rechtbank eveneens ten onrechte tot vernietiging van de in het bestreden besluit vervatte beslissing tot openbaarmaking van de boete als bedoeld in artikel 1:98 Wft is overgegaan. De vierde grief van AFM treft doel.
6.9 Het vorenoverwogene leidt het College tot het volgende oordeel.
Het hoger beroep van A is ongegrond. Het hoger beroep van AFM is gegrond. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking.
Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het College het beroep van A alsnog gedeeltelijk gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen voor zover dit betrekking heeft op het daarbij vastgestelde boetebedrag alsmede zelf in de zaak voorzien door het boetebedrag op € 11.400,- vast te stellen.
Aangezien het besluit tot opleggen van een boete met de onderhavige uitspraak in rechte onaantastbaar is geworden, dient AFM dit besluit, met inachtneming van het gewijzigd vastgestelde boetebedrag, alleen op voet van artikel 1:98 Wft openbaar te maken.
6.10 Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.