ECLI:NL:CBB:2012:BW3462

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/259
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de relatie door accountant zonder waarschuwing

In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, staat de beëindiging van de relatie tussen een accountant en zijn cliënte centraal. De cliënte, appellante, had een klacht ingediend tegen de accountant, betrokkene, naar aanleiding van de beëindiging van hun samenwerking per brief van 17 december 2007. De accountant had nagelaten om de cliënte schriftelijk te waarschuwen dat hij de opdracht niet zou kunnen uitvoeren indien zij de gevraagde informatie niet tijdig zou verstrekken. Het College oordeelt dat de accountant in strijd heeft gehandeld met het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid, zoals vastgelegd in de Verordening gedragscode (VGC). De accountant had de cliënte moeten wijzen op de mogelijke gevolgen van het niet aanleveren van de benodigde informatie. De klacht dat de accountant zich onnodig grievend had uitgelaten over de (voormalige) zakenpartners van de cliënte werd ongegrond verklaard, omdat er onvoldoende bewijs was voor deze uitlatingen. Het College vernietigt de eerdere beslissing van de raad van tucht en verklaart klachtonderdeel A gegrond, waarbij het de accountant een schriftelijke waarschuwing oplegt. De zaak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en communicatie in de relatie tussen accountant en cliënte.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 10/259 17 april 2012
20020 Wet op de Registeraccountants
Raad van tucht Den Haag
Uitspraak in de zaak van:
A, te X, appellante van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te 's-Gravenhage (hierna: de raad van tucht), gewezen op 18 januari 2010, met kenmerk 1349/08.44,
gemachtigde: mr. A.W.M. Roozeboom, advocaat te Schiedam.
1. De procedure
Op 19 januari 2010 heeft de raad van tucht appellante afschrift toegezonden van evenvermelde beslissing, gegeven op een klacht, bij brief van 3 november 2008 door appellante ingediend tegen B RA (hierna: betrokkene).
Bij brief van 17 maart 2010, door het College ontvangen op dezelfde datum, heeft appellante tegen die beslissing beroep ingesteld.
De raad van tucht heeft bij brief van 6 april 2010 op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Op 9 juni 2010 heeft betrokkene een reactie op het beroepschrift ingediend.
Op 13 december 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij zijn verschenen appellante met haar gemachtigde en betrokkene, vergezeld van zijn gemachtigde, mr. P.E.A.M. Gerritse, advocaat te Tilburg.
2. De beslissing van de raad van tucht
Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht de klacht in alle onderdelen ongegrond verklaard.
Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd
3. De beoordeling van het beroep
3.1 Appellante heeft tegen de beslissing van de raad van tucht de volgende grieven aangevoerd, welke hieronder samengevat worden weergegeven.
1. De raad van tucht is ten onrechte voorbij gegaan aan de hechte relatie die partijen hadden.
2. De raad van tucht heeft miskend dat betrokkene –in strijd met gedragsregel A-110.1 Verordening gedragscode (VGC) (integriteit)– niet eerlijk en oprecht heeft gehandeld.
3. De raad van tucht heeft miskend dat betrokkene –in strijd met gedragsregels A-120.1 en A-120.2 VGC (objectiviteit)– de feiten niet objectief heeft beoordeeld.
4. De raad van tucht heeft miskend dat betrokkene –in strijd met gedragsregels A-130.1, A-130.2, A-130.3 en A-130.4 VGC (deskundigheid en zorgvuldigheid)– de eisen die gelden voor de uitvoering van een opdracht, te weten toewijding, voldoende diepgang en tijdige uitvoering, niet in acht heeft genomen.
5. De raad van tucht heeft miskend dat betrokkene –in strijd met gedragsregels A-140.1 en A-140.6 VGC (geheimhouding)– onnodig grievende uitlatingen heeft gedaan tegen relaties van appellante.
3.2 Het College stelt vast dat appellante het in de vierde grief gemaakte verwijt dat betrokkene zich onvoldoende in de door appellante aangeleverde stukken heeft verdiept, niet is terug te voeren op de door appellante bij de raad van tucht ingediende klacht. Aangezien een uitbreiding van de klacht in beroep bij het College niet mogelijk is in verband met de beginselen van een behoorlijke tuchtprocedure, met name het verdedigingsbeginsel, zal het College dit verwijt niet bij de beoordeling van het beroep betrekken.
Voor het overige hebben de grieven 1 t/m 4 betrekking op het door de raad van tucht geformuleerde klachtonderdeel A. De vijfde grief heeft betrekking op klachtonderdeel B.
3.3 Het College zal eerst ingaan op de grieven die zijn gericht tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel A, dat ziet op de –volgens appellante– rauwelijkse beëindiging van de zakelijke relatie door betrokkene bij brief van 17 december 2007. De door betrokkene in het kader van deze relatie te verrichten werkzaamheden bestonden uit het samenstellen van de jaarstukken over 2005 van de onderneming van appellante en het verzorgen van haar aangifte inkomstenbelasting 2005.
Ten aanzien van het toetsingskader wordt het volgende overwogen.
Aangezien de gedragingen, waarop de klacht betrekking heeft, hebben plaatsgevonden na 1 januari 2007 dient het handelen van betrokkene te worden beoordeeld aan de hand van de Verordening gedragscode (VGC). Ingevolge artikel A-130.1 VGC handelt de registeraccountant bij het verlenen van een professionele dienst zorgvuldig en in overeenstemming met de van toepassing zijnde vaktechnische en overige beroepsvoorschriften. Op een samenstellingsopdracht als hier aan de orde, was voorts de richtlijn voor accountantscontrole 4410 (hierna RAC 4410) van toepassing, welke, voor zover hier van belang, als volgt luidde:
“13. Tenzij elders in deze Richtlijn vermeld, wordt in het algemeen van de accountant niet verwacht dat hij:
a. bij de leiding van de huishouding inlichtingen inwint om de betrouwbaarheid en volledigheid van de verstrekte informatie te beoordelen;
b. de maatregelen van interne beheersing beoordeelt en toetst;
c. verkregen informatie verifieert; of
d. ontvangen toelichtingen verifieert.
14. Indien de accountant constateert dat de door de leiding van de entiteit verstrekte gegevens onjuist, onvolledig of anderszins onbevredigend zijn, dient de accountant te overwegen om de hiervoor (paragraaf 13 van deze Standaard) genoemde werkzaamheden alsnog uit te voeren en de leiding van de entiteit aanvullende informatie te vragen. Indien de leiding van de entiteit weigert deze informatie te verstrekken, dient de accountant zijn opdracht terug te geven en de opdrachtgever op de hoogte te stellen van de redenen van de teruggave van de opdracht.
(…)
16A. Indien de accountant bij de samenstellingsopdracht signalen van fraude en/of onwettig handelen ontdekt, handelt hij overeenkomstig hetgeen in COS 240, "De verantwoordelijkheid van de accountant in verband met fraude in het kader van de controle van financiële overzichten" en COS 250, "Het belang van wet- en regelgeving bij de controle van financiële overzichten" is voorgeschreven. De accountant houdt hierbij rekening met de aard en reikwijdte van de opdracht.”
Betrokkene heeft ter zitting benadrukt dat appellante (eind oktober 2007) veel te laat was met het aanleveren van de stukken die hij nodig had om zijn opdracht uit te voeren, terwijl het door de belastingdienst tot 31 januari 2007 verleende uitstel al ruimschoots was verlopen. Het was volgens betrokkene genoegzaam bij appellante bekend dat zij de gevraagde nadere informatie op zeer korte termijn diende te verstrekken. De beëindiging van de relatie was daarop gebaseerd dat appellante de door betrokkene telefonisch gevraagde informatie op 17 december 2007 nog niet had verstrekt, waardoor er volgens betrokkene sprake was van een vertrouwensbreuk. Betrokkene heeft ter zitting van het College desgevraagd verklaard dat hij appellante, na het eerste telefonische verzoek van 20 november 2007, nog één of meer keer telefonisch hierover heeft gesproken, maar dat de mogelijke consequenties van het niet binnen zeer korte termijn verstrekken van de verlangde informatie, zoals het beëindigen van de relatie, daarbij niet aan de orde zijn geweest.
Appellante heeft ter zitting beaamd dat zij te laat was met het aanleveren van de stukken over 2005 en het verstrekken van nadere informatie, maar zij heeft onweersproken gesteld dat het in haar relatie met betrokkene niet ongebruikelijk was dat jaarstukken vrij laat werden opgemaakt. Zo waren ook de jaarstukken over 2004 volgens haar te laat opgemaakt. Appellante heeft voorts verklaard dat de beëindiging bij brief van 17 december 2007 voor haar zeer onverwachts kwam, omdat betrokkene haar nooit had gewaarschuwd dat mogelijk zou worden overgegaan tot beëindiging van de relatie.
Het College is van oordeel dat het, mede in aanmerking genomen dat niet van fraude is gebleken, gelet op de ingevolge artikel A-130.1 VGC in acht te nemen zorgvuldigheid, op de weg van betrokkene had gelegen appellante schriftelijk erop te wijzen dat, indien zij de verlangde informatie niet binnen een redelijke termijn alsnog zou verstrekken, hij de opdracht niet zou kunnen uitvoeren en zou kunnen overgaan tot beëindiging van de relatie. Betrokkene heeft dit echter nagelaten.
Voorts is het College van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is geweest van het weigeren van het verstrekken van nadere informatie, als bedoeld in artikel 14 RAC 4410. Op grond van het enkele feit dat appellante op 17 december 2007 de informatie nog niet had verstrekt, kan niet worden geconcludeerd dat zij weigerde deze informatie te verstrekken, temeer nu zij steeds heeft kenbaar gemaakt dat zij bereid was om die informatie te verstrekken, maar dat dit nog enige tijd zou vergen in verband met drukke werkzaamheden.
Gelet hierop is het College van oordeel dat betrokkene bij de beëindiging van de relatie met appellante in strijd heeft gehandeld met het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid.
De raad van tucht heeft klachtonderdeel A, voorzover daarin is geklaagd over het feit dat betrokkene zonder enige waarschuwing of aankondiging bij brief van 17 december 2007 de relatie heeft beëindigd, ten onrechte ongegrond verklaard, zodat de grieven 1 t/m 4 in zoverre slagen. Gelet hierop, behoeven de grieven 1 t/m 4 voor het overige geen bespreking.
3.4 Met betrekking tot de vijfde grief, die is gericht tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel B, overweegt het College het volgende.
Vast staat dat betrokkene bij brieven van 20 december 2007 de bedrijven van C en D ervan op de hoogte heeft gesteld dat hij zijn werkzaamheden voor hen diende te staken, omdat hij de relatie met het administratiekantoor van appellante had beëindigd.
In geschil is of betrokkene zich vervolgens in contacten met deze (voormalige) zakenpartners van appellante onnodig grievend over appellante heeft uitgelaten, zoals appellante in haar klaagschrift heeft aangevoerd, hetgeen betrokkene betwist. Appellante heeft in het beroepschrift een bewijsaanbod gedaan om haar voormalige zakenpartners als getuigen te doen horen. Dit aanbod heeft zij ter zitting van het College ten aanzien van C ingetrokken, doch ten aanzien van D gehandhaafd.
Het College is, evenals de raad van tucht, van oordeel dat uit hetgeen appellante in de klachtprocedure heeft aangevoerd, waaronder de inhoud van een e-mail van C van 22 juli 2008, niet blijkt welke uitlatingen betrokkene jegens C zou hebben gedaan. Een en ander kan reeds daarom niet tot de conclusie leiden dat betrokkene zich jegens hem onnodig grievend over appellante heeft uitgelaten.
Uit hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd blijkt evenmin welke uitlatingen betrokkene jegens D zou hebben gedaan. Appellante heeft in dit verband in de klachtprocedure slechts aangevoerd dat betrokkene contact met D heeft opgenomen en zijn visie uit de doeken heeft gedaan, waarna D zich als zakenpartner van appellante heeft teruggetrokken. Nu appellante heeft nagelaten om te specificeren welke stellingen door het horen van D zouden kunnen worden bewezen, waaruit dan zou kunnen volgen dat betrokkene zich onnodig grievend over appellante zou hebben uitgelaten, passeert het College het bewijsaanbod als zijnde onvoldoende specifiek en ter zake dienend. Het College ziet ook anderszins geen aanleiding voor het horen van D.
Gelet op het vorenstaande heeft de raad van tucht klachtonderdeel B terecht ongegrond verklaard. Grief 5 faalt.
3.5 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel A gerichte grieven slagen en dat het beroep in zoverre gegrond is. De bestreden tuchtbeslissing zal in zoverre worden vernietigd en het College zal klachtonderdeel A alsnog gegrond verklaren. Voor het overige zal het beroep worden verworpen.
Ten aanzien van de op te leggen maatregel overweegt het College als volgt. Betrokkene heeft de zakelijke relatie met appellante bij brief van 17 december 2007 beëindigd, zonder dat hij haar tevoren schriftelijk had gewaarschuwd voor de consequenties van het niet verstrekken van de verlangde informatie binnen een redelijke termijn. Door het achterwege blijven van enige waarschuwing kwam de beëindiging bij brief van 17 december 2007 voor appellante zeer onverwachts. Betrokkene heeft in strijd gehandeld met de ingevolge artikel A-130.1 VGC in acht te nemen zorgvuldigheid. Gezien de aard en ernst van de overtreding en de omstandigheden van het geval, acht het College de maatregel van schriftelijke waarschuwing passend en geboden.
3.6 De hierna te melden beslissing berust op Titel II van de Wet RA, zoals deze wet luidde tot 1 mei 2009, en de hiervoor genoemde artikelen van de VGC.
4. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond voor wat betreft de beoordeling van klachtonderdeel A;
- vernietigt de bestreden tuchtbeslissing in zoverre;
- verklaart klachtonderdeel A, voorzover daarin is geklaagd over het feit dat betrokkene zonder enige waarschuwing of
aankondiging bij brief van 17 december 2007 de relatie heeft beëindigd, gegrond;
- legt aan betrokkene de maatregel van schriftelijke waarschuwing op;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, mr. J.A.M. van den Berk en mr. P.M. van der Zanden, in tegenwoordigheid van mr. J.M.M. Bancken, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 april 2012.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. J.M.M. Bancken