Betrokkene heeft ter zitting benadrukt dat appellante (eind oktober 2007) veel te laat was met het aanleveren van de stukken die hij nodig had om zijn opdracht uit te voeren, terwijl het door de belastingdienst tot 31 januari 2007 verleende uitstel al ruimschoots was verlopen. Het was volgens betrokkene genoegzaam bij appellante bekend dat zij de gevraagde nadere informatie op zeer korte termijn diende te verstrekken. De beëindiging van de relatie was daarop gebaseerd dat appellante de door betrokkene telefonisch gevraagde informatie op 17 december 2007 nog niet had verstrekt, waardoor er volgens betrokkene sprake was van een vertrouwensbreuk. Betrokkene heeft ter zitting van het College desgevraagd verklaard dat hij appellante, na het eerste telefonische verzoek van 20 november 2007, nog één of meer keer telefonisch hierover heeft gesproken, maar dat de mogelijke consequenties van het niet binnen zeer korte termijn verstrekken van de verlangde informatie, zoals het beëindigen van de relatie, daarbij niet aan de orde zijn geweest.
Appellante heeft ter zitting beaamd dat zij te laat was met het aanleveren van de stukken over 2005 en het verstrekken van nadere informatie, maar zij heeft onweersproken gesteld dat het in haar relatie met betrokkene niet ongebruikelijk was dat jaarstukken vrij laat werden opgemaakt. Zo waren ook de jaarstukken over 2004 volgens haar te laat opgemaakt. Appellante heeft voorts verklaard dat de beëindiging bij brief van 17 december 2007 voor haar zeer onverwachts kwam, omdat betrokkene haar nooit had gewaarschuwd dat mogelijk zou worden overgegaan tot beëindiging van de relatie.
Het College is van oordeel dat het, mede in aanmerking genomen dat niet van fraude is gebleken, gelet op de ingevolge artikel A-130.1 VGC in acht te nemen zorgvuldigheid, op de weg van betrokkene had gelegen appellante schriftelijk erop te wijzen dat, indien zij de verlangde informatie niet binnen een redelijke termijn alsnog zou verstrekken, hij de opdracht niet zou kunnen uitvoeren en zou kunnen overgaan tot beëindiging van de relatie. Betrokkene heeft dit echter nagelaten.
Voorts is het College van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is geweest van het weigeren van het verstrekken van nadere informatie, als bedoeld in artikel 14 RAC 4410. Op grond van het enkele feit dat appellante op 17 december 2007 de informatie nog niet had verstrekt, kan niet worden geconcludeerd dat zij weigerde deze informatie te verstrekken, temeer nu zij steeds heeft kenbaar gemaakt dat zij bereid was om die informatie te verstrekken, maar dat dit nog enige tijd zou vergen in verband met drukke werkzaamheden.
Gelet hierop is het College van oordeel dat betrokkene bij de beëindiging van de relatie met appellante in strijd heeft gehandeld met het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid.
De raad van tucht heeft klachtonderdeel A, voorzover daarin is geklaagd over het feit dat betrokkene zonder enige waarschuwing of aankondiging bij brief van 17 december 2007 de relatie heeft beëindigd, ten onrechte ongegrond verklaard, zodat de grieven 1 t/m 4 in zoverre slagen. Gelet hierop, behoeven de grieven 1 t/m 4 voor het overige geen bespreking.
3.4 Met betrekking tot de vijfde grief, die is gericht tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel B, overweegt het College het volgende.
Vast staat dat betrokkene bij brieven van 20 december 2007 de bedrijven van C en D ervan op de hoogte heeft gesteld dat hij zijn werkzaamheden voor hen diende te staken, omdat hij de relatie met het administratiekantoor van appellante had beëindigd.
In geschil is of betrokkene zich vervolgens in contacten met deze (voormalige) zakenpartners van appellante onnodig grievend over appellante heeft uitgelaten, zoals appellante in haar klaagschrift heeft aangevoerd, hetgeen betrokkene betwist. Appellante heeft in het beroepschrift een bewijsaanbod gedaan om haar voormalige zakenpartners als getuigen te doen horen. Dit aanbod heeft zij ter zitting van het College ten aanzien van C ingetrokken, doch ten aanzien van D gehandhaafd.
Het College is, evenals de raad van tucht, van oordeel dat uit hetgeen appellante in de klachtprocedure heeft aangevoerd, waaronder de inhoud van een e-mail van C van 22 juli 2008, niet blijkt welke uitlatingen betrokkene jegens C zou hebben gedaan. Een en ander kan reeds daarom niet tot de conclusie leiden dat betrokkene zich jegens hem onnodig grievend over appellante heeft uitgelaten.
Uit hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd blijkt evenmin welke uitlatingen betrokkene jegens D zou hebben gedaan. Appellante heeft in dit verband in de klachtprocedure slechts aangevoerd dat betrokkene contact met D heeft opgenomen en zijn visie uit de doeken heeft gedaan, waarna D zich als zakenpartner van appellante heeft teruggetrokken. Nu appellante heeft nagelaten om te specificeren welke stellingen door het horen van D zouden kunnen worden bewezen, waaruit dan zou kunnen volgen dat betrokkene zich onnodig grievend over appellante zou hebben uitgelaten, passeert het College het bewijsaanbod als zijnde onvoldoende specifiek en ter zake dienend. Het College ziet ook anderszins geen aanleiding voor het horen van D.
Gelet op het vorenstaande heeft de raad van tucht klachtonderdeel B terecht ongegrond verklaard. Grief 5 faalt.
3.5 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel A gerichte grieven slagen en dat het beroep in zoverre gegrond is. De bestreden tuchtbeslissing zal in zoverre worden vernietigd en het College zal klachtonderdeel A alsnog gegrond verklaren. Voor het overige zal het beroep worden verworpen.
Ten aanzien van de op te leggen maatregel overweegt het College als volgt. Betrokkene heeft de zakelijke relatie met appellante bij brief van 17 december 2007 beëindigd, zonder dat hij haar tevoren schriftelijk had gewaarschuwd voor de consequenties van het niet verstrekken van de verlangde informatie binnen een redelijke termijn. Door het achterwege blijven van enige waarschuwing kwam de beëindiging bij brief van 17 december 2007 voor appellante zeer onverwachts. Betrokkene heeft in strijd gehandeld met de ingevolge artikel A-130.1 VGC in acht te nemen zorgvuldigheid. Gezien de aard en ernst van de overtreding en de omstandigheden van het geval, acht het College de maatregel van schriftelijke waarschuwing passend en geboden.
3.6 De hierna te melden beslissing berust op Titel II van de Wet RA, zoals deze wet luidde tot 1 mei 2009, en de hiervoor genoemde artikelen van de VGC.