ECLI:NL:CBB:2012:BW3281

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
5 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/397
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag SDE-subsidie voor windturbines en beoordeling van toezegging en productie-installatie

In deze zaak heeft appellante, A B.V., op 1 april 2008 een subsidieaanvraag ingediend voor de plaatsing van twee windturbines aan de D in B. Deze aanvraag werd op 3 juli 2008 goedgekeurd door de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. Echter, op 26 augustus 2010 trok de minister deze subsidieverlening in. Appellante diende vervolgens op 2 september 2010 een nieuwe aanvraag in voor dezelfde twee windturbines, maar deze werd afgewezen. De minister stelde dat de nieuwe aanvraag betrekking had op dezelfde productie-installatie waarvoor eerder subsidie was verleend, en dat er geen significante wijzigingen waren in de locatie of het vermogen van de turbines.

Tijdens de zitting op 5 april 2012 werd de zaak behandeld door de enkelvoudige kamer van het College van Beroep voor het bedrijfsleven. De appellante stelde dat er een toezegging was gedaan door een medewerker van de minister dat de nieuwe aanvraag positief zou worden beoordeeld. Het College oordeelde echter dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd voor deze claim. De telefoonnotitie van 2 juni 2010 toonde geen toezegging aan, en er waren geen andere documenten die de stelling van appellante ondersteunden.

Daarnaast werd de vraag behandeld of de nieuwe aanvraag als een andere productie-installatie kon worden beschouwd. Het College concludeerde dat de aanvraag uit 2010 niet voldeed aan de voorwaarden voor een andere locatie of een significante wijziging in vermogen. De kadastrale wijziging van de percelen was niet voldoende om te spreken van een andere locatie, en het vermogen van de turbines was niet meer dan 20% gewijzigd ten opzichte van de eerdere aanvraag. Het College verklaarde het beroep van appellante ongegrond en zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
AWB 11/397 5 april 2012
27301 Kaderwet EZ-subsidies
Besluit stimulering duurzame energieproductie (SDE)
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak van 5 april 2012 van de enkelvoudige kamer van het College van Beroep voor het bedrijfsleven in de zaak van:
A B.V. te B, appellante,
gemachtigde: C, bestuurder van appellante
tegen
de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, verweerder,
gemachtigde: mr. C. Cromheecke, werkzaam bij Agentschap NL.
Zitting hebben:
mr. M. Munsterman, voorzitter,
mr. O.C. Bos, griffier.
Procedure
Appellante heeft op 1 april 2008 een subsidieaanvraag ingediend voor 2 windturbines aan de D in B. Bij besluit van 3 juli 2008 heeft verweerder deze subsidie verleend. Bij besluit van 26 augustus 2010 heeft verweerder deze subsidieverlening ingetrokken.
Op 2 september 2010 heeft appellante een nieuwe aanvraag voor subsidie gedaan voor 2 windturbines aan de E in B.
Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen omdat er sprake zou zijn van dezelfde productie-installatie waarvoor in 2008 reeds subsidie is verleend.
Bij besluit van 14 april 2011 heeft verweerder het bezwaar tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. Hiertegen is het beroep van appellante gericht.
Ter zitting op 5 april 2012 zijn de gemachtigden van partijen verschenen. Voor verweerder is voorts verschenen F. Na het onderzoek ter zitting te hebben gesloten, heeft de enkelvoudige kamer in het openbaar mondeling uitspraak gedaan.
Gronden
Het draait in deze zaak om de vraag of er een toezegging door een medewerker van verweerder is gedaan inhoudende dat er positief zou worden beslist op een nieuwe aanvraag van appellante en om de vraag of er sprake is van dezelfde productie-installatie als waarvoor eerder subsidie is verleend.
Toezegging?
Uit een telefoonnotitie van 2 juni 2010 die zich in het dossier bevindt, blijkt dat er door een medewerker van verweerder met appellante gesproken is over de verschillende opties en de voorwaarden waaraan een nieuw project moet voldoen om voor subsidie in aanmerking te komen. Niet blijkt dat toen door de medewerker gezegd is dat positief zou worden beslist op een nieuwe aanvraag. Appellante heeft ook geen nadere onderbouwing gegeven van haar stelling dat een dergelijke toezegging is gedaan en in het dossier zijn verder geen stukken aangetroffen die deze stelling ondersteunen. Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van het College door appellante niet aannemelijk gemaakt dat de gestelde toezegging is gedaan.
Dezelfde productie-installatie?
Uit het Besluit stimulering duurzame energieproductie volgt - kort gezegd - dat geen subsidie wordt verstrekt indien voor dezelfde productie-installatie reeds eerder op grond van dit besluit subsidie is verstrekt.
De Algemene uitvoeringsregeling stimulering duurzame energieproductie bepaalt (in artikel 11) dat als het een productie-installatie op een andere locatie betreft, het een andere opwekkingtechnologie betreft dan wel het vermogen meer dan 20% afwijkt ten opzichte van het vermogen van de installatie waarvoor eerder subsidie is verstrekt, geen sprake is van dezelfde productie-installatie.
De aanvraag uit 2008 en de daarop volgende subsidieverlening betreft de productie van elektriciteit door 2 windturbines aan de D te B met kadastrale aanduiding G.
De onderhavige aanvraag (2010) betreft de productie van elektriciteit door 2 windturbines op het adres van de E te B met kadastrale aanduiding sectie H.
Uit de stukken en de toelichting ter zitting blijkt dat de kadastrale aanduiding zoals die in de aanvraag van 2010 is vermeld een samenvoeging van een aantal percelen betreft, waaronder het perceel G. Anders dan appellante stelt, is die kadastrale wijziging niet op één lijn te plaatsen met een wijziging van de locatie.
Voor de vraag of sprake is van een andere locatie is bepalend de locatie die vermeld is in de onderhavige aanvraag in vergelijking met de locatie uit de aanvraag van 2008.
Volgens appellante gaat het niet om dezelfde locatie aangezien de windturbines ook iets verderop (in vergelijking met de aanvraag uit 2008) mogen worden gebouwd. Om dit te bewijzen heeft appellante een situatieschets overgelegd. Deze situatieschets - zoals ter zitting ook is bevestigd door appellante - hoort bij de bouwvergunning uit 2005. Deze bouwvergunning betrof de plaatsing van de windturbines waarvoor in 2008 subsidie is aangevraagd en verleend. Deze situatieschets bevat naar het oordeel van het College geen informatie over de wijziging van de locatie door middel van plaatsing van de windturbines een paar meter verderop. Andere schriftelijke stukken die zo’n wijziging van de locatie ondersteunen, zijn er niet.
Verder heeft appellante gesteld dat zij toestemming heeft van de gemeente voor een dergelijke wijziging van de locatie. Naar het oordeel van het College is van een toestemming van de gemeente voor een dergelijke verplaatsing niet gebleken. Uit de e-mail-wisseling van 5 april 2011 tussen appellante en een medewerker van verweerder volgt dat verweerder bij de gemeente navraag heeft gedaan en dat geen wijziging van de locatie is overeengekomen danwel is besproken tussen appellante en de gemeente. Dat een dergelijke toestemming op dat moment of ten tijde van de beslissing op bezwaar wel gegeven was, is niet gebleken. Ook naderhand heeft appellante geen bewijs voor een dergelijk toestemming geleverd. Het eerst ter zitting gedane aanbod om haar alsnog in de gelegenheid te stellen haar stelling te onderbouwen met schriftelijke materiaal, wijst het College af. Daarbij neemt het College in aanmerking dat appellante in de loop van de procedure al een aantal malen in de gelegenheid is gesteld bewijsmateriaal te leveren voor haar stelling dat sprake was van een wijziging van de locatie.
Ook van een afwijking van het vermogen met meer dan 20% is geen sprake. Naar het oordeel van het College is bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van een afwijking met meer dan 20% het maximale vermogen van de windturbines – zoals dat hier ook in de aanvraag is opgenomen – bepalend. In dit geval wijkt dit maximale vermogen van de windturbines niet met meer dan 20% af van het vermogen van de windturbines waarvoor in 2008 subsidie is verleend. Het feit dat appellante door middel van een technische ingreep het vermogen in de windturbines zelf naar beneden kan bijstellen, doet hieraan niet af; het gaat om het maximale vermogen van de windturbines.
Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard. Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
w.g. M. Munsterman w.g. O.C. Bos