Dezelfde productie-installatie?
Uit het Besluit stimulering duurzame energieproductie volgt - kort gezegd - dat geen subsidie wordt verstrekt indien voor dezelfde productie-installatie reeds eerder op grond van dit besluit subsidie is verstrekt.
De Algemene uitvoeringsregeling stimulering duurzame energieproductie bepaalt (in artikel 11) dat als het een productie-installatie op een andere locatie betreft, het een andere opwekkingtechnologie betreft dan wel het vermogen meer dan 20% afwijkt ten opzichte van het vermogen van de installatie waarvoor eerder subsidie is verstrekt, geen sprake is van dezelfde productie-installatie.
De aanvraag uit 2008 en de daarop volgende subsidieverlening betreft de productie van elektriciteit door 2 windturbines aan de D te B met kadastrale aanduiding G.
De onderhavige aanvraag (2010) betreft de productie van elektriciteit door 2 windturbines op het adres van de E te B met kadastrale aanduiding sectie H.
Uit de stukken en de toelichting ter zitting blijkt dat de kadastrale aanduiding zoals die in de aanvraag van 2010 is vermeld een samenvoeging van een aantal percelen betreft, waaronder het perceel G. Anders dan appellante stelt, is die kadastrale wijziging niet op één lijn te plaatsen met een wijziging van de locatie.
Voor de vraag of sprake is van een andere locatie is bepalend de locatie die vermeld is in de onderhavige aanvraag in vergelijking met de locatie uit de aanvraag van 2008.
Volgens appellante gaat het niet om dezelfde locatie aangezien de windturbines ook iets verderop (in vergelijking met de aanvraag uit 2008) mogen worden gebouwd. Om dit te bewijzen heeft appellante een situatieschets overgelegd. Deze situatieschets - zoals ter zitting ook is bevestigd door appellante - hoort bij de bouwvergunning uit 2005. Deze bouwvergunning betrof de plaatsing van de windturbines waarvoor in 2008 subsidie is aangevraagd en verleend. Deze situatieschets bevat naar het oordeel van het College geen informatie over de wijziging van de locatie door middel van plaatsing van de windturbines een paar meter verderop. Andere schriftelijke stukken die zo’n wijziging van de locatie ondersteunen, zijn er niet.
Verder heeft appellante gesteld dat zij toestemming heeft van de gemeente voor een dergelijke wijziging van de locatie. Naar het oordeel van het College is van een toestemming van de gemeente voor een dergelijke verplaatsing niet gebleken. Uit de e-mail-wisseling van 5 april 2011 tussen appellante en een medewerker van verweerder volgt dat verweerder bij de gemeente navraag heeft gedaan en dat geen wijziging van de locatie is overeengekomen danwel is besproken tussen appellante en de gemeente. Dat een dergelijke toestemming op dat moment of ten tijde van de beslissing op bezwaar wel gegeven was, is niet gebleken. Ook naderhand heeft appellante geen bewijs voor een dergelijk toestemming geleverd. Het eerst ter zitting gedane aanbod om haar alsnog in de gelegenheid te stellen haar stelling te onderbouwen met schriftelijke materiaal, wijst het College af. Daarbij neemt het College in aanmerking dat appellante in de loop van de procedure al een aantal malen in de gelegenheid is gesteld bewijsmateriaal te leveren voor haar stelling dat sprake was van een wijziging van de locatie.
Ook van een afwijking van het vermogen met meer dan 20% is geen sprake. Naar het oordeel van het College is bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van een afwijking met meer dan 20% het maximale vermogen van de windturbines – zoals dat hier ook in de aanvraag is opgenomen – bepalend. In dit geval wijkt dit maximale vermogen van de windturbines niet met meer dan 20% af van het vermogen van de windturbines waarvoor in 2008 subsidie is verleend. Het feit dat appellante door middel van een technische ingreep het vermogen in de windturbines zelf naar beneden kan bijstellen, doet hieraan niet af; het gaat om het maximale vermogen van de windturbines.
Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard. Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.