ECLI:NL:CBB:2012:BW2564

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
10 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/66 t/m AWB 11/69
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Energie-investeringsaftrek voor spudpalen op binnenvaartschepen en de afwijzing van herzieningsverzoek

In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, hebben appellanten, een vennootschap onder firma en haar vennoten, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. Dit besluit, genomen op 6 oktober 2010, wees het verzoek van appellanten om herziening van een eerder besluit van 2 juni 2008 af. De kern van het geschil betreft de energie-investeringsaftrek (EIA) voor investeringen in spudpalen op binnenvaartschepen. Appellanten stelden dat hun investeringen voldeden aan de vereisten voor de EIA, maar de minister oordeelde dat de investeringen niet aan de energiebesparingsnorm voldeden.

De procedure begon met een beroep van appellanten op 20 januari 2011 tegen het besluit van 17 december 2010, waarin hun bezwaren tegen het eerdere besluit van 6 oktober 2010 ongegrond werden verklaard. Tijdens de zitting op 6 december 2011 werd het standpunt van beide partijen besproken. Appellanten voerden aan dat er nieuwe feiten waren die een herziening van het besluit rechtvaardigden, maar de minister stelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die tot een andere beslissing konden leiden.

Het College oordeelde dat appellanten geen beroep hadden ingesteld tegen het besluit van 2 juni 2008, waardoor dit besluit rechtens onaantastbaar was geworden. Het College concludeerde dat de minister niet verplicht was om terug te komen op dit besluit, omdat appellanten geen nieuwe feiten of omstandigheden hadden aangedragen die een herziening rechtvaardigden. De beroepen van appellanten werden ongegrond verklaard, en het College zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 11/66 t/m 11/69 10 april 2012
27650 Wet inkomstenbelasting 2001
Uitspraak in de zaken van:
V.O.F. A, te B
en haar vennoten C, D, E en F, te G, appellanten,
gemachtigde: mr. G.J.S. Bouwens, advocaat te ´s-Hertogenbosch,
tegen
de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, verweerder,
gemachtigde: mr. C. Cromheecke, werkzaam bij Agentschap NL.
1. De procedure
Appellanten hebben bij brief van 20 januari 2011, bij het College binnengekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 17 december 2010.
Bij dit besluit heeft verweerder de bezwaren van appellanten tegen zijn besluit van 6 oktober 2010, waarbij het verzoek van appellanten om herziening van het besluit van 2 juni 2008 is afgewezen, ongegrond verklaard.
Bij brieven van 21 februari 2011, respectievelijk 3 maart 2011 hebben appellanten de gronden van het beroep aangevuld.
Bij brief van 5 april 2011 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 6 december 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigden van partijen zijn verschenen. Tevens waren aanwezig van de zijde van appellanten M.P. Durieux en mr. F.A. Pommer, advocaat te ´s-Hertogenbosch.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) luidde, ten tijde en voor zover hier van belang, als volgt:
"Artikel 3.42. Energie-investeringsaftrek
1. Indien in een kalenderjaar in een onderneming die de ondernemer voor eigen rekening drijft, wordt geïnvesteerd in niet eerder gebruikte bedrijfsmiddelen met betrekking waartoe op een door de ondernemer gedaan verzoek door Onze Minister van Economische Zaken is verklaard dat sprake is van energie-investeringen, en de ondernemer daarvoor bij de aangifte kiest, wordt een in het derde lid aangewezen percentage van het bedrag aan energie-investeringen ten laste gebracht van de winst over dat jaar (energie-investeringsaftrek).
2. Energie-investeringen zijn investeringen die door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken en na overleg met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bij ministeriële regeling zijn aangewezen als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie.
(...)"
De Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001 (Stcrt. 2005, nr. 250 hierna: Regeling) luidde ten tijde en voor zover hier van belang, als volgt:
"Artikel 2
1. Als energie-investeringen als bedoeld in artikel 3.42, tweede lid, van de wet worden aangewezen: de investeringen in bedrijfsmiddelen of in onderdelen daarvan, opgenomen in bijlage I van deze regeling, mits:
a. het bedrijfsmiddel of het onderdeel in overeenstemming is met de bestemming voor zover aangegeven in die bijlage, niet eerder is gebruikt en bestaat uit de in die bijlage genoemde bestanddelen; (…)"
Bijlage 1 van de Regeling (hierna: Energielijst 2006) bepaalde ten tijde en voor zover hier van belang:
"Artikel 1
Als energie-investeringen als bedoeld in artikel 3.42, tweede lid, van de wet worden aangemerkt:
(…)
D. Investeringen ten behoeve van energiebesparing bij transportmiddelen
Technische voorzieningen ten behoeve van energiebesparing bij voertuigen voor het vervoer over de weg, vaartuigen bij de binnenvaart of bij railgebonden voertuigen door:
1. Verbetering van de energie-efficiëntie door:
(…)
1.3.A. Additionele efficiency-verhogende voorzieningen.
(…)
Artikel 2
1. Bij de investeringen voor de technische voorzieningen als omschreven in artikel 1 dient de energiebesparing voor de investeringen onder:
(...)
D.1.1.A, D.1.2.A, D.1.3.A, D.2.1.A, D.2.2.A, D.3.1.A, D.4.1.A, D.4.2.A en D.4.3.A ten minste 0,4 Nm3 aardgasequivalent (a.e.) per jaar per geïnvesteerde euro te bedragen, maar niet meer dan 4 Nm3 aardgasequivalent (a.e.) per jaar per geïnvesteerde euro.
(…)
2. Als referentie voor de berekening van de energiebesparing dient bij bestaande bouwwerken, bestaande processen en bestaande transportmiddelen het historisch energiegebruik. Bij nieuwe processen, nieuwe bouwwerken en nieuwe transportmiddelen dient het in de betreffende branche gemiddeld gangbare energiegebruik bij (soortgelijke) nieuwe investeringen bij vergelijkbare toepassingen als referentie.
(…)"
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- De energie-investeringen die zijn opgenomen in de Energielijst 2006 zijn door verweerder eveneens opgenomen in een brochure met dezelfde naam (hierna: Brochure 2006) en voorzien van een code. Code 340000 betreft een generieke code voor investeringen in technische voorzieningen voor energiebesparing bij bestaande transportmiddelen, de generieke code 440000 betreft technische voorzieningen voor energiebesparing bij nieuwe transportmiddelen. Deze codes zien op de in artikel 1, onder D, sub 1.3.A van de Energielijst 2006 genoemde investeringen.
- Op 31 juli 2006 hebben appellanten met een daartoe bestemd formulier, verzocht om een verklaring energie-investeringsaftrek (hierna: EIA-verklaring) op grond van de Wet IB 2001 in verband met een investering op 12 juni 2006 in een bedrijfsmiddel "Spudpalen".
- Bij besluit van 22 januari 2007 heeft verweerder de aanvragen van appellanten voor een EIA-verklaring afgewezen, omdat de totale investering in het leveren en monteren van de twee spudpalen niet voldoet aan de vereiste besparingsnorm van ten minste 0,4 Nm3, maar niet meer dan 4 Nm3 aardgasequivalent (hierna: a.e) per jaar per geïnvesteerde euro.
- Bij besluit van 6 april 2007 heeft verweerder de bezwaren van appellanten hiertegen ongegrond verklaard.
- Bij uitspraak van 9 oktober 2007 (AWB 07/345 t/m 07/348; LJN BB5609) heeft het College het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
- Bij brief van 8 februari 2008 hebben appellanten verzocht om een herziening van het besluit van 6 april 2007.
- Bij besluit van 22 februari 2008 heeft verweerder het verzoek om herziening afgewezen.
- Bij besluit van 2 juni 2008 heeft verweerder de bezwaren van appellanten hiertegen ongegrond verklaard.
- Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
- Bij brief van 23 augustus 2010 hebben appellanten verzocht om een herziening van het besluit van 2 juni 2008, omdat uit voortschrijdend inzicht blijkt dat alle spudpalen bij de binnenvaartschepen voldoen aan de vereiste besparing.
- Bij besluit van 6 oktober 2010 heeft verweerder het verzoek om herziening afgewezen.
- Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 12 november 2010 bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren tegen zijn besluit van 6 oktober 2010, waarbij hij het verzoek van appellanten om herziening van zijn besluit van 2 juni 2008 heeft afgewezen omdat er geen sprake is van nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden en er evenmin sprake is van een evidente misslag, kennelijk ongegrond verklaard. Verweerder heeft dit besluit gebaseerd op de volgende overwegingen.
Bij de beoordeling van een verzoek om herziening van een besluit dat formele rechtskracht heeft, dient verweerder allereerst vast te stellen of er bij dit verzoek nieuwe feiten of veranderde omstandigheden worden aangevoerd die van zodanige aard zijn dat zij tot een andere beschikking aanleiding kunnen geven. Op grond van de jurisprudentie kunnen gewijzigde voorschriften, nieuwe jurisprudentie en nieuwe argumenten in beginsel niet worden aangemerkt als 'nieuwe feiten' die tot een herziening kunnen leiden.
De door appellanten in bezwaar tegen het besluit van 6 oktober 2010 gepresenteerde nieuwe berekeningen op basis van het uitlezen van een motor in 2008 kunnen niet worden aangemerkt als nieuwe feiten als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Verweerder merkt op dat appellanten het uitlezen van de motor op 1 februari 2008 ook aan het eerdere herzieningsverzoek van 8 februari 2008 ten grondslag hebben gelegd, welk herzieningsverzoek bij inmiddels rechtens onaantastbaar besluit is afgewezen.
Nu uit het bezwaarschrift reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van appellanten ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over deze conclusie, is verweerder van oordeel dat de bezwaren van appellanten kennelijk ongegrond zijn.
In het verweerschrift heeft verweerder daaraan toegevoegd dat de EIA-verklaringen die hij heeft afgegeven voor investeringen in spudpalen na het onherroepelijk worden van het besluit van 6 april 2007 niet gezien kunnen worden als nieuwe feiten of omstandigheden die tot een nieuwe beschikking aanleiding kunnen geven. Voorts betwist verweerder dat sprake is van gelijke gevallen, omdat appellanten gelijktijdig met de investering in spudpalen geïnvesteerd hebben in scheepsverlenging. Bij de door appellanten genoemde gevallen ging het uitsluitend om investeringen in spudpalen.
Voor zover appellanten een beroep doen op een beleidswijziging van de zijde van verweerder, merkt verweerder op dat, als daar al sprake van zou zijn, een beleidswijziging, evenals nieuwe jurisprudentie en nieuwe regelgeving, niet gezien kan worden als een nieuw feit of nieuwe omstandigheden.
4. Het standpunt van appellanten
Appellanten voeren aan dat verweerder zich in het bestreden besluit ten onrechte beroept op de formele rechtskracht van de eerdere beschikkingen van 22 januari 2007 en 2 juni 2008. Het in rechte onaantastbaar zijn van een besluit staat er volgens appellanten niet aan in de weg dat dit besluit vanwege nieuw gebleken feiten en omstandigheden al dan niet in volle omvang wordt heroverwogen. Appellanten menen dat in het onderhavige geval sprake is van dergelijke nieuw gebleken feiten en omstandigheden, namelijk dat verweerder na het eerdere besluit van 22 januari 2007 en 2 juni 2008 het inzicht heeft verworven dat spudpalen een aanzienlijke energiebesparing opleveren. Dit blijkt uit een gespreksverslag van 27 juli 2009 van verweerder.
Doordat het schip van appellanten op het moment van het monteren van de spudpalen reeds meerdere jaren in gebruik was, kon een vergelijking van het energiegebruik op relatief korte termijn gemaakt worden. Dat de besparing substantieel is, is pas na het onherroepelijk worden van de beschikking bekend geworden. Op 1 februari 2008 is een van de motoren van het motorschip van appellanten uitgelezen. Appellanten stellen dat zij de energiebesparing hebben aangetoond.
Voorts doen appellanten een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Andere aanvragers, die vergelijkbare besparingen realiseerden door de toepassing van spudpalen, hebben na het eerdere besluit van 22 januari 2007 en 2 juni 2008 wel een subsidie ontvangen zonder dat zij een rechtsmiddel hebben aangewend. Daarnaast is na het eerdere besluit van 22 januari 2007 en 2 juni 2008 aan andere aanvragers na bezwaar energie-investeringsaftrek toegekend. Ondanks het feit dat appellanten bezwaar hebben gemaakt, is aan appellanten niet alsnog subsidie toegekend, zulks in tegenstelling tot de hier genoemde gevallen. Uit de in die gevallen genomen beschikkingen blijkt dat de investering in spudpalen in 2007 en 2008 onder de generieke codes 340000 en 440000 uit de Brochure 2007 in aanmerking komen voor energie-investeringsaftrek.
Daarnaast merken appellanten op dat vanaf 2009 in de Regeling een specifieke code bestaat voor de investering in spudpalen voor bestaande binnenvaartschepen. Appellanten realiseren zich dat deze omstandigheid geen novum in de zin van artikel 4:6 Awb betreft.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt vast dat appellanten geen beroep hebben ingesteld tegen het besluit van verweerder van 2 juni 2008. Dit brengt mee dat dit besluit rechtens onaantastbaar is geworden. Het College vat de primaire beslissing van 6 oktober 2010 op als een weigering om terug te komen van dit rechtens onaantastbare besluit naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van appellanten.
Het College stelt voorop dat de wetgever aan de mogelijkheid om een besluit in rechte aan te tasten, beperkingen en voorwaarden heeft gesteld. De belanghebbende die meent dat een bestuursorgaan ten onrechte een bepaald besluit heeft genomen, is voor het in rechte opkomen tegen dat besluit aangewezen op het aanwenden van een rechtsmiddel binnen een bepaalde termijn en met inachtneming van de overige processuele vereisten.
Zoals het College eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 22 september 2009 (AWB 09/63, LJN: BJ8828), staat naar Nederlands bestuursrecht geen rechtsregel eraan in de weg dat een bestuursorgaan terugkomt van een door hem genomen besluit, dat naar nationaal recht definitief is geworden, zelfs niet indien geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Indien het bestuursorgaan weigert van een definitief geworden besluit terug te komen, dient echter de bestuursrechter het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden van het oorspronkelijke besluit terug te komen. Daarbij ligt het op de weg van de indiener van het verzoek om zodanige feiten of omstandigheden naar voren te brengen.
5.2 Naar het oordeel van het College bevat hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zojuist bedoelde zin. Naar vaste jurisprudentie kunnen gewijzigde regelgeving en een beleidswijziging niet gelden als een nieuw feit of veranderde omstandigheden.
5.3 Het beroep van appellanten op het beschikbaar komen van ervaringscijfers over de energiebesparing kan evenmin slagen. Deze ervaringscijfers kunnen niet worden aangemerkt als nieuwe feiten, omdat appellanten al vóór het onherroepelijk worden van het bestreden besluit op de hoogte waren van de ervaringscijfers, die immers gebaseerd zijn op het uitlezen van de motor op 1 februari 2008. Indien appellanten beroep zouden hebben ingesteld tegen het besluit van 2 juni 2008, hadden deze ervaringscijfers betrokken kunnen worden bij de beoordeling van het beroep. Deze gegevens – wat er ook zij van de juistheid daarvan – kunnen niet als nieuwe feiten worden aangemerkt die verweerder bij de beoordeling van het herzieningsverzoek had moeten betrekken.
5.4 Het beroep van appellanten op het gelijkheidsbeginsel slaagt evenmin. Verweerder heeft de EIA-verklaring voor de investering in spudpalen immers niet geweigerd omdat de investering in spudpalen als zodanig niet voor energie-investeringsaftrek in aanmerking zou kunnen komen, maar omdat appellanten niet hebben aangetoond dat voor hun schip de investering in spudpalen voldoet aan de energiebesparingsnorm van de Regeling.
Voorts hebben appellanten anders dan in de door hen genoemde gevallen niet slechts geïnvesteerd in spudpalen, doch gelijktijdig ook in een scheepsverlenging, zodat van gelijke gevallen geen sprake is.
5.5 Nu appellanten geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 Awb naar voren hebben gebracht, was verweerder niet verplicht om van het besluit van 2 juni 2008 terug te komen, zodat de weigering om dat te doen in rechte stand kan houden.
5. 6 De beroepen zijn ongegrond. Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. De beslissing
Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gewezen door mr. E.R. Eggeraat, mr. W.A.J. van Lierop en mr. J.A.M. van den Berk, in tegenwoordigheid van mr. F.E. Mulder als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 april 2012.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. F.E. Mulder