5. De beoordeling van het geschil
5.1 Aan de orde is of verweerder bij het bestreden besluit op goede gronden het besluit heeft gehandhaafd om aan appellante geen EIA-verklaring af te geven voor een investering in een warmtepompsysteem voor de vestiging te Zelhem. Het College dient in dit geschil de vraag te beantwoorden of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het warmtepompsysteem niet voldoet aan de in artikel 1, onder A, aanhef en sub 1.2.B, van Bijlage I bij de Uitvoeringsregeling vereiste COP, te weten = 3,6 gemeten conform NEN-EN 14511.
5.2 Appellante stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat NEN-EN 14511 deel uitmaakt van de Uitvoeringsregeling en om die reden conform de Bekendmakingswet bekend had moeten worden gemaakt, dan wel anderszins voldoende kenbaar moet zijn. Nu het eerste niet is gebeurd en van het tweede geen sprake is, mag NEN-EN 14511 volgens appellante niet dwingend worden voorgeschreven als de (enige) berekeningswijze waarmee wordt vastgesteld of sprake is van een warmtepomp met een COP = 3,6.
Dienaangaande overweegt het College als volgt.
5.2.1 Het College stelt vast dat uit artikel 3:42, tweede lid, Wet IB 2001 volgt dat de Uitvoeringsregeling, waarin de energie-investeringen als bedoeld in deze bepaling worden aangewezen en (in Bijlage I) omschreven, een ministeriële regeling is en derhalve als een algemeen verbindend voorschrift in de zin van artikel 89, vierde lid, Grondwet kan worden aangemerkt. Voorts constateert het College dat in artikel 1, onder A, aanhef en sub 1.2.B, van Bijlage I bij de Uitvoeringsregeling voor de wijze van berekenen van de COP van een warmtepomp wordt verwezen naar NEN-EN 14511.
Dat in een algemeen verbindend voorschrift wordt verwezen naar een NEN-norm, betekent naar het oordeel van het College niet dat die NEN-norm zelf een algemeen verbindend voorschrift vormt in de zin van artikel 89, vierde lid, Grondwet. Uit de Memorie van Toelichting bij de Bekendmakingswet (zie Kamerstukken II, 1985/1986, 19 583, nr. 3) kan immers worden afgeleid dat de wetgever voor ogen stond dat algemeen verbindende voorschriften als bedoeld in artikel 89, vierde lid, Grondwet naar buiten werkende, de burgers bindende regels zijn, die uitgaan van een orgaan dat de bevoegdheid daartoe aan de wet in formele zin ontleent, en ook dat door een verwijzing in algemeen verbindende voorschriften naar een ander stuk, zoals bijvoorbeeld normen van particuliere normalisatie-instituten, dat betreffende stuk op zichzelf niet een vanwege het Rijk vastgesteld algemeen verbindend voorschrift wordt.
Het College overweegt voorts dat NEN-normen, waaronder ook NEN-EN 14511, worden vastgesteld door een privaatrechtelijke organisatie, te weten de Stichting Nederlands Normalisatie Instituut (hierna: NNI). Het College heeft in de regelgeving betreffende de energie-investeringsaftrek noch in de wetsgeschiedenis aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat met de verwijzing naar de in (Bijlage I bij) de Uitvoeringsregeling opgenomen norm NEN-EN 14511 is beoogd het NNI in dit geval aan te wijzen als orgaan dat bevoegd is tot het vaststellen van algemeen verbindende voorschriften, dan wel de vaststelling door het NNI van die norm te laten plaatsvinden vanwege het Rijk.
Het College is derhalve van oordeel dat de norm NEN-EN 14511, waarnaar wordt verwezen in Bijlage I bij de Uitvoeringsregeling, niet kan worden aangemerkt als een algemeen verbindend voorschrift in de zin van artikel 89, vierde lid, Grondwet.
Dit betekent dat artikel 89 Grondwet en de Bekendmakingswet niet van toepassing zijn op de bekendmaking van de in Bijlage I bij de Uitvoeringsregeling opgenomen norm NEN-EN 14511. Dit oordeel sluit aan bij de overwegingen van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie de uitspraak van 2 februari 2011, www.rechtspraak.nl, LJN: BP2750) en het Gerechtshof ’s-Gravenhage (zie eerdergenoemd arrest van 16 november 2010).
5.2.2 Het voorgaande neemt echter niet weg dat, nu in (Bijlage I bij) de Uitvoeringsregeling voor de voorgeschreven berekeningwijze van de COP van een warmtepomp dwingend verwezen wordt naar NEN-EN 14511, die norm een naar buiten werkende, de burgers bindende regel is waarvan de kenbaarheid verzekerd dient te zijn.
Appellante betwist niet dat NEN-EN 14511 kosteloos ter inzage ligt in de bibliotheek van het NNI te Delft. Zij heeft voorts verklaard dat die norm tegen betaling van een bedrag van € 287,60 ook kan worden aangeschaft. Mede gelet op de omstandigheid dat appellante een onderneming is, acht het College in dit geval de kenbaarheid van de norm NEN-EN 14511 voldoende verzekerd. De genoemde prijs vormt in dit geval geen wezenlijke belemmering om kennis te kunnen nemen van die norm.
5.2.3 Voor zover appellante betoogt dat ook op andere wijze dan conform NEN-EN 14511 de COP van een warmtepomp berekend kan worden, is het College – met verweerder – van oordeel dat de berekeningswijze conform NEN-EN 14511 dwingend en bij uitsluiting in (Bijlage I bij) de Uitvoeringsregeling is voorgeschreven en dat toepassing van andere berekeningswijzen bovendien tot rechtsongelijkheid en rechtsonzekerheid aanleiding zou kunnen geven.
5.2.4 Het voorgaande betekent dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de norm NEN-EN 14511 gehanteerd moet worden als de berekeningswijze waarmee wordt vastgesteld of sprake is van een warmtepomp met een COP = 3,6 en dat (ook) de COP-waarde van het warmtepompsysteem van appellante derhalve gemeten dient te worden conform NEN-EN 14511.
5.3 Ten aanzien van de afwijzing van het verzoek van appellante om een EIA-verklaring voor de investering in het warmtepompsysteem overweegt het College verder als volgt.
Ingevolge artikel 1, onder A, aanhef en sub 1.2.B, van Bijlage I bij de Uitvoeringsregeling wordt een investering in een warmtepomp als een energie-investering als bedoeld in artikel 3:42, tweede lid, Wet IB 2001 aangemerkt, indien sprake is van een warmtepomp met een COP = 3,6 gemeten conform NEN-EN 14511.
Niet in geschil is dat appellante voor de warmtepomp geen COP-berekening conform NEN-EN 14511 heeft overgelegd. Verweerder heeft vervolgens vastgesteld dat uit de door appellante verstrekte productinformatie blijkt dat het systeem een COP-waarde heeft van 3,35 en dat, indien het vermogen van de binnendelen – conform NEN-EN 14511 – zou worden meegenomen, de COP-waarde nog lager is. Appellante heeft deze vaststelling niet, laat staan gemotiveerd, weersproken. Gelet hierop ziet het College geen aanleiding om niet van deze door verweerder vastgestelde COP-waarde uit te gaan. Nu daaruit blijkt dat geen sprake is van een warmtepomp met een COP = 3,6 gemeten conform NEN-EN 14511, heeft verweerder naar het oordeel van het College voor de investering in het warmtepompsysteem terecht geen EIA-verklaring afgegeven.
5.4 Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, komt het College tot de slotsom dat het beroep van appellante niet slaagt en derhalve ongegrond moet worden verklaard.
5.5 Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.