5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat het beroep van appellante, gezien het in de tussenuitspraak gegeven oordeel dat het bestreden besluit niet voldoet aan de vereisten van artikel 7:12, eerste lid, Awb, gegrond is en dat het bestreden besluit om die reden zal worden vernietigd. Ter beoordeling staat thans of de door verweerder ingediende nadere motivering stand kan houden en aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten.
5.2 De systematiek van de Verordening gaat er van uit dat zowel de koper als de teler die verkoopt een heffing verschuldigd is en dat bij verkoop buiten de veiling om de door de koper verschuldigde heffing in beginsel door de verkopende teler wordt geïnd en afgedragen aan verweerder. Dat innen gebeurt via de doorberekening van een bepaald percentage van het transactiebedrag door de verkopende teler aan de koper. Dit uiteindelijk door de koper aan de verkoper betaalde percentage draagt de verkopende teler vervolgens af aan verweerder nadat verweerder de verkopende teler een heffing – het deel dat de verkoper zelf verschuldigd is alsmede het deel dat door de verkoper in rekening moet zijn gebracht bij de koper – heeft opgelegd. In het onderhavige geval heeft appellante geweigerd dit percentage door te berekenen aan haar Canadese afnemer, maar heeft zij dit deel wel opgelegd gekregen als onderdeel van de door haar te betalen heffing.
De doorberekening kan naar het oordeel van het College - zoals neergelegd in de tussenuitspraak - enkel aan de orde zijn indien de koper - ook de buitenlandse koper - heffingsplichtig is. De vraag rijst of de Canadese koper aan wie appellante bloembollen verkoopt, heffingsplichtig is.
5.3 Het College is van oordeel dat de Wbo en het Instellingsbesluit onvoldoende aanknopingspunten bieden voor het standpunt van appellante dat een buitenlandse koper niet onder de werkingssfeer van het Productschap kan vallen vanwege het enkele feit dat zij is gevestigd in het buitenland. Een heffing kan ook aan een buitenlandse ondernemer worden opgelegd mits er sprake is van een heffingsplichtig feit.
Op grond van artikel 4 van de Verordening is de transactie als het heffingsplichtige feit aan te merken. Naar het oordeel van het College mag verweerder er, zoals hij in de nadere motivering heeft uiteengezet, in beginsel van uitgaan dat bij verkoop door een Nederlandse teler de transactie met de koper – ook als dat een buitenlandse koper betreft - plaatsvindt in Nederland. Het ligt dan ook op de weg van appellante om aannemelijk te maken dat de transactie niet in Nederland, maar in het buitenland heeft plaatsvonden. Appellante heeft die gelegenheid gekregen, maar ondanks verzoek daartoe, geen nadere informatie verstrekt. Onder die omstandigheden mocht verweerder ervan uitgaan dat de transactie met de Canadese koper plaats heeft gehad in Nederland en dat er sprake is van een heffingsplichtige koper.
Het betoog van appellante dat verweerder op grond van artikel 8 zelf moet overgaan tot het innen van de heffing bij de buitenlandse koper kan niet slagen. Weliswaar heeft verweerder op grond van dit artikel de mogelijkheid om de heffing zelf bij de koper te innen, maar zoals verweerder heeft gesteld - en niet valt in te zien dat sprake is van een onjuiste of onredelijke uitleg van de Verordening - is deze bevoegdheid in het leven geroepen voor situaties waarin de verkoper het percentage wel doorberekent, maar de koper weigert het percentage te betalen. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat hier sprake is van een dergelijke situatie.
De grief die ziet op een opgedrongen bankfunctie kan ook niet slagen. De door appellante weergegeven praktijk is inherent aan het gekozen systeem. Daarbij is geen onderscheid te maken tussen een Nederlandse en een buitenlandse koper, zodat deze grief niet specifiek is voor de oplegging van de heffing aan een buitenlandse koper.
Met de grief dat een Nederlandse kweker die bollen teelt in het buitenland geen heffing is verschuldigd en dat verweerder met twee maten meet, betoogt appellante – zo begrijpt het College – dat verweerder de teler in die situatie gunstiger behandelt dan appellante. Naar het oordeel van het College ziet appellante hiermee voorbij aan de omstandigheid dat dit betoog de omvang van het geding zoals dat na de tussenuitspraak van 26 augustus 2011 is ontstaan, te buiten gaat.
Gelet op vorenoverwogene, is het College van oordeel dat de nadere motivering van verweerder inzake de heffingsplicht van de buitenlandse koper van appellante stand kan houden.
5.4 Ook de nadere motivering met betrekking tot de aftrek van de behandelingskosten kan naar het oordeel van het College stand houden. Daartoe is van belang dat op grond van het Besluit 2005 een forfaitaire aftrek (van 0,48 cent per bol) wordt toegepast indien de behandelingskosten niet zijn vermeld op de factuur. Appellante heeft verweerder verzocht om een hogere aftrek voor behandelingskosten toe te passen dan de forfaitaire aftrek. Verweerder is – ondanks dat appellante de behandelingskosten niet heeft vermeld op de factuur - appellante gedeeltelijk tegemoet gekomen met een aftrek (van 1,32 cent per bol) die neerkomt op 12% van de omzet. In de brieven van 6 oktober en 22 december 2011 heeft verweerder uiteengezet dat hij tot deze aftrek is gekomen door een algemeen onderzoek te doen naar de omstandigheden op de markt. Naar aanleiding daarvan heeft hij een opstelling gemaakt waarin de kostencomponenten van appellante worden weergegeven.
Dat de hoogte waartoe verweerder is gekomen representatief is voor de gemiddelde marktdeelnemer is door appellante niet bestreden. Appellante is echter van mening dat zij hogere kosten mag aftrekken. In die omstandigheden is het aan appellante om met een nadere specificatie te komen. De informatie die appellante heeft overgelegd over de kosten van haar specifieke vroegbloeibehandelingsmethode is naar het oordeel van het College te algemeen. Voorts heeft verweerder terecht gesteld dat sommige kostencomponenten onvoldoende samenhangen met de behandelingskosten om voor aftrek in aanmerking te komen. Ook heeft verweerder zich redelijkerwijs op het standpunt mogen stellen dat - bij gebreke van nadere informatie - kosten die betrekking hebben op de fase waarin de bollen in de grond zitten, zijn aan te merken als teeltkosten en niet als behandelingskosten.
5.5 Vanwege het hiervoor overwogene ziet het College aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand te laten.
5.6 Het College zal het beroep van appellante gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb bepalen dat de rechtsgevolgen in stand blijven. Het College zal tevens bepalen dat verweerder het door appellante betaalde griffierecht vergoedt.
Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 Awb zijn geen termen aanwezig.