5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie in verbinding met artikel 8:81 Awb kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het bestreden besluit, is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in een eventuele bodemprocedure.
5.2 Met het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening beoogt verzoekster te voorkomen dat wordt overgegaan tot handhaving van de wettelijke voorschriften die verweerder bij de bestreden besluiten heeft verbonden aan de toelating tot de Nederlandse markt van drie door haar geproduceerde koperhoudende aangroeiwerende verfproducten - Altura 619, Cupron Plus en Corsa 642 - voor zover die voorschriften de toepassing van de producten beperken tot, samengevat, zeegaande schepen en professionele gebruikers.
5.3 Verweerder heeft met het toelaten van deze producten van verzoekster onder het stellen van de bedoelde voorschriften een jarenlange periode beëindigd waarin deze producten, ofschoon ze niet tot de Nederlandse markt waren toegelaten, konden worden verhandeld en zonder beperkingen konden worden gebruikt en waarin zulks vervolgens, nadat verzoekster de producten alsnog ter toelating had aangemeld en ter bepaling van de behandelvolgorde het risico voor mens, dier en milieu van deze categorie van biociden als hoog was geschat, op grond van gedifferentieerd handhavingsbeleid werd gedoogd.
Door schorsing van de toelatingsbesluiten, zou - aldus verzoekster die zich daarbij baseert op volgens haar door de ILT gedane uitlatingen - de vóór het nemen van die besluiten bestaande gedoogsituatie herleven.
5.4 Blijkens een e-mailbericht van 20 januari 2012 van de ILT aan verzoekster strekt haar bereidheid om van handhavend optreden af te zien niet verder dan het moment dat op het voorliggende verzoek om voorlopige voorziening uitspraak is gedaan. Aan een implementatietermijn van zes weken na afwijzing van het verzoek om voorlopige voorziening of ongegrond verklaring van de bezwaren, stelt de ILT niet te kunnen meewerken. Volgens de ILT blijven de toelatingsbesluiten in het geval de voorzieningenrechter afwijzend beslist onverkort van kracht en zal zij, ook hangende de bezwaarschriftprocedure, toezicht kunnen houden op de naleving van die besluiten en bij de constatering van een overtreding tot handhaving kunnen overgaan. Een (eventuele) begunstigingstermijn kan van dit laatste een onderdeel zijn, maar hierop stelt de ILT niet vooruit te kunnen lopen.
5.5 Naar verzoekster onweersproken heeft gesteld, is een reëel risico aanwezig te achten van een substantiële aantasting van haar positie op de markt voor koperhoudende aangroeiwerende verfproducten, wanneer de tot op heden bestaande gedoogstatus thans zou worden beëindigd en handhavend zou worden opgetreden tegen het gebruik van meergenoemde producten in de recreatievaart. De kans dat verzoekster marktaandeel zal verliezen is niet denkbeeldig, aangezien van overheidswege is besloten koperhoudende antifoulings van rechtstreekse concurrenten van verzoekster, die partij waren in het geding waarin het College op 26 mei 2005 (zie hiervoor onder 3.3) uitspraak heeft gedaan - strekkende tot vernietiging van de besluiten waarbij ten aanzien van antifoulings van die ondernemingen in het kader van hun aanvraag om verlenging van de toelating gelijkluidende beperkingen waren opgelegd - ongemoeid te laten totdat in Europees verband meer duidelijkheid bestaat over de wijze waarop de biologische beschikbaarheid bij de beoordeling van milieurisico’s moet worden betrokken. Bedoelde kwestie zal naar verwachting van verweerder pas in de loop van 2014 zijn opgeklaard. Tot die tijd zullen bedoelde ondernemingen hun aangroeiwerende verfproducten op de markt voor recreatievaartuigen en niet-professionele gebruikers kunnen blijven verhandelen en de vraag naar de antifoulings van verzoekster kunnen overnemen.
5.6 De voorzieningenrechter acht in dit economische belang voor verzoekster een rechtens in aanmerking te nemen belang gelegen. De vraag is of dit belang opweegt tegen het belang bij onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden besluiten, welk belang volgens verweerder is gelegen in bescherming van het milieu en van de niet-professionele gebruiker van de hier aan de orde zijnde biociden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dient, alvorens de sinds jaar en dag bestaande situatie van niet handhavend optreden en gedogen kan worden beëindigd, duidelijk te zijn dat de door verzoekster tegen de toelatingsbesluiten gemaakte bezwaren geen redelijke kans van slagen hebben.
5.7 Met betrekking tot de beoordeling van milieurisico’s constateert de voorzieningenrechter dat de bezwaarprocedure zich tot op heden kenmerkt door een proces van steeds verdere aanpassing en verfijning van de beoordeling om tot een realistischer inschatting van de risico’s te komen. Tot op heden is verzoekster erin geslaagd verweerder met onderbouwde voorstellen tot verfijningen van de risicobeoordeling van haar drie producten te bewegen. Omtrent de voorstellen en berekeningen waarover verschil van inzicht bestaat, lijkt de discussie vooralsnog niet gesloten. Zo zijn partijen in het debat over de te hanteren modeljachthaven ter zitting van de voorzieningenrechter niet tot een vergelijk gekomen en heeft Haskoning nog geen rapport uitgebracht dat specifiek betrekking heeft op de risicobeoordeling van Corsa 642. Niet uit te sluiten valt dat, indien verzoekster meer tijd wordt gegund haar deskundigen onderzoek te laten verrichten, de beoordeling van de milieurisico’s verder in haar voordeel zal uitvallen.
5.8 Verweerder heeft niet inzichtelijk gemaakt waarom verzoekster niet meer tijd kan worden gegund haar stellingen nader te adstrueren. Verweerder heeft in dit verband gesteld dat de door hem geraadpleegde deskundigen van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne (hierna: RIVM) na de laatste voorstellen van Haskoning voor verfijningen te kennen zouden hebben gegeven dat hier binnen de thans gevolgde procedure geen ruimte meer voor bestaat, omdat een en ander zou betekenen dat nader wetenschappelijk onderzoek moet worden verricht en nieuwe gegevens moeten worden vergaard. Hoe de mededelingen van het RIVM precies luidden en op welke informatie ze zijn gebaseerd kan de voorzieningenrechter niet nagaan, aangezien verweerder hierover geen stukken heeft overgelegd.
5.9 In dit verband wijst de voorzieningenrechter erop dat in de hiervoor genoemde zaak van enkele rechtstreekse concurrenten van verzoekster is besloten nadere besluitvorming uit te stellen totdat in Europees verband duidelijk is geworden op welke wijze de biologische beschikbaarheid bij de beoordeling van milieurisico’s moet worden meegenomen, hetgeen, zoals gezegd, betekent dat antifoulings van die concurrenten tot die tijd zonder beperkingen op de Nederlandse markt mogen worden verhandeld. Ter zitting van de voorzieningenrechter is gebleken dat die specifieke kwestie echter geen reden meer hoeft te zijn bedoelde besluitvorming uit te stellen. Verweerder aanvaardt nu een methode om de biologische beschikbaarheid bij de risicobeoordeling te betrekken, die hij bij de beoordeling van verzoeksters producten ook heeft toegepast. Desondanks lijkt het - zo maakt de voorzieningenrechter op uit het verhandelde ter zitting - niet in de lijn der verwachting te liggen dat in de afwachtende houding die in bedoelde zaak is aangenomen verandering zal komen, aangezien op Europees niveau met betrekking tot de beoordeling van milieurisico’s verbonden aan het gebruik van koperhoudende biociden blijkbaar tevens een wetenschappelijke discussie wordt gevoerd over de geschiktheid van daarbij toegepaste modellen. Zo zou het in Nederland standaard voor de (eerste) risicobeoordeling van onder meer biociden gebruikte model USES volgens verzoekster zowel binnen als buiten de Europese Unie aan fundamentele kritiek onderhevig zijn. Voor de risicobeoordeling van concentraties in watersystemen als gevolg van het gebruik van antifoulings zou MAMPEC, zoals verzoekster in de onderhavige zaak ook heeft betoogd en waarover zij met verweerder, voor zover het toepasselijkheid bij zoetwaterhavens betreft, van mening verschilt, een geschikter model zijn. Verweerder betwist niet dat hij eveneens behoefte heeft aan een realistischer scenario voor zoetwaterhavens, gezien het feit dat hij recentelijk in Europees verband een voorstel voor het opnemen van een scenario voor zoetwaterhavens in MAMPEC ter bespreking heeft voorgelegd.
5.10 Het betoog van verweerder dat de in dit geval gevolgde toelatingsprocedure - een in het kader van het gedifferentieerd handhavingsbeleid gehanteerde versnelde en vereenvoudigde procedure - zich er niet toe leent de beoordelingsmethoden en de in dat verband gehanteerde parameters in de door verzoekster gewenste zin vergaand te verfijnen, kan de voorzieningenrechter niet volgen. Een verfijningsgraad die, naar verweerder stelt, neerkomt op het tijdens de procedure verrichten van nader wetenschappelijk onderzoek en het opstellen van nieuwe datasets is ook in een reguliere toelatingsprocedure niet op zijn plaats. In het geval van bedoelde concurrenten van verzoekster - aangenomen dat zij, hoewel de toelatingstermijn van hun producten vermoedelijk al is verlopen, nog steeds in een reguliere toelatingsprocedure zitten - heeft verweerder evenwel juist aanvaard dat hangende dit traject wordt gewacht op de resultaten van nader wetenschappelijk onderzoek en heeft dit geleid tot het gedurende langere tijd onbeperkt toelaten van koperhoudende aangroeiwerende verfproducten. Aangezien in de procedures van verzoekster en die van bedoelde concurrenten gelijkaardige fundamentele kwesties lijken te spelen, ziet de voorzieningenrechter zonder nadere toelichting niet in dat hetgeen in laatstgenoemd geval geldt, niet ook voor de procedure met betrekking tot de drie producten van verzoekster zou kunnen gelden.
5.11 Met betrekking tot de risico’s voor de gebruiker verschillen partijen van mening over de vraag of het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen een in aanmerking te nemen factor kan zijn bij de beoordeling van het risico voor niet-professionele gebruikers. Verweerder stelt in dit verband, en ook overigens, te handelen in overeenstemming met de gemeenschappelijke beginselen van bijlage VI van richtlijn 98/8/EG. Daarin is onder nummer 73 bepaald dat, indien voor niet-professionele gebruikers het dragen van persoonlijke beschermingsmiddelen de enige manier zou zijn om de blootstelling te beperken, het product normaliter niet wordt toegelaten. Uit een document van 28 mei 2008 van het Joint Research Centre van de Europese Commissie, getiteld “HEEG opinion, Amendment of TNsG on Human exposure to biocidal products, Antifouling painting model”, maakt verzoekster echter op dat bij de beoordeling van het risico voor
niet-professionele gebruikers met de omstandigheid dat de gebruiker handschoenen draagt wel degelijk rekening mag worden gehouden. Ter zitting van de voorzieningenrechter heeft verweerder gesteld dat aan dit document niet de betekenis toekomt die verzoekster eraan gehecht wenst te zien. Volgens verweerder wordt daarin niet voorgeschreven persoonlijke beschermingsmiddelen bij de risicobeoordeling van antifouling te betrekken, maar slechts geadviseerd bepaalde waarden bij de beoordeling te gebruiken. Een lidstaat die, zoals Nederland, het dragen van persoonlijke beschermingsmiddelen niet bij de risicobeoordeling betrekt, hoeft van de waarde vermeld onder “protected hands” echter geen gebruik te maken.
5.12 De voorzieningenrechter constateert dat vooralsnog niet meer voorligt dan een door het Human Exposure Expert Group aangenomen amendement op een kennelijk veel omvattender document dat is uitgebracht door het Joint Research Centre van de Europese Commissie. Van deze documenten is in deze voorlopige voorzieningenprocedure de inhoud, de status, de mate van overeenstemming noch de positie van Nederland helder geworden. Het gestelde omtrent de context waarin deze documenten zouden moeten worden gelezen, heeft verweerder niet onderbouwd. Ook verweerders stelling dat hij sinds jaar en dag als gedragslijn het in punt 73 van bijlage VI van richtlijn 98/8/EG neergelegde gemeenschappelijke beginsel hanteert en dat dit beginsel tevens het standpunt verwoordt dat tot op heden door de Nederlandse regering in Europese gremia wordt uitgedragen, is niet met stukken of anderszins ondersteund. Overigens heeft verweerder ter zitting erkend dat er ook op dit punt in Europees verband een discussie gaande is.
5.13 Voorts is, zoals in het voorgaande reeds is overwogen, de situatie thans dat de hiervoor bedoelde rechtstreekse concurrenten van verzoekster niet aan een beperking tot professionele gebruikers zijn gebonden. Gemachtigde van verweerder heeft aangegeven geen goede redenen te zien om dit verschil in behandeling in stand te laten, aangezien het geschil met bedoelde concurrenten niet de risico’s voor gebruikers, maar de beoordeling van de milieurisico’s betreft. Vooralsnog bestaat echter geen zekerheid dat er maatregelen zullen worden getroffen en op welke wijze dit zal gebeuren. Van concrete plannen tot nadere besluitvorming dienaangaande, laat staan van enig onderzoek naar de (juridische) mogelijkheden tot het treffen van eventuele maatregelen hangende de bezwaarprocedure in de bedoelde zaken, is niet gebleken. Naar voorlopig oordeel valt dan ook niet binnen afzienbare termijn te verwachten dat (ook) ten aanzien van bedoelde concurrenten een beperking van het toegestane gebruik tot professionele gebruikers aan de toelating zal worden verbonden, zodat voorshands niet kan worden aangenomen dat het op dit punt bestaande verschil zal worden weggenomen.
5.14 De voorzieningenrechter ziet, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, voorshands geen grond voor de conclusie dat de bezwaren van verzoekster geen redelijke kans van slagen hebben en dat, gezien de betrokken belangen, niet kan worden toegestaan dat Altura 619, Cupron Plus en Corsa 642 nog langer op de Nederlandse markt worden verhandeld en gebruikt zonder dat daaraan voorschriften zijn verbonden als hier aan de orde. De voorzieningenrechter ziet derhalve aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening. Uitgaande van de juistheid van het standpunt van verzoekster dat bij schorsing van de toelatingsbesluiten wordt teruggevallen op de gedoogstatus op grond van het gedifferentieerd handhavingsbeleid, zullen de bestreden toelatingsbesluiten worden geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing(en) op verzoeksters bezwaren.
De voorzieningenrechter ziet voorts aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van verzoekster, zijnde de kosten van de door haar gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.