2. De beoordeling
2.1 Bij besluit van 16 februari 2011 heeft verweerder een randvoorwaardenkorting van 20% vastgesteld op de aan appellante voor het jaar 2010 te verlenen rechtstreekse betalingen op grond van (onder meer) de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (hierna: Regeling) wegens opzettelijke niet-naleving van het verbod op het niet-emissiearm aanwenden van dierlijke meststoffen op grasland. Bij het nu bestreden besluit van 5 april 2011 heeft verweerder het bezwaar van appellante hiertegen ongegrond verklaard.
2.2 Voor een weergave van de relevante Europese en nationale regelgeving verwijst het College naar de bijlage “wet- en regelgeving” van het bestreden besluit.
2.3 Appellante heeft voor 2010 rechtstreekse betalingen aangevraagd.
Blijkens een proces-verbaal van de Algemene inspectiedienst (hierna: AID) heeft een ambtenaar van de AID op 11 en 12 juni 2010 geconstateerd dat appellante op een door haar gebruikt perceel grasland mest had uitgereden op een niet-emissiearme wijze. Naar aanleiding daarvan heeft verweerder appellante een randvoorwaardenkorting opgelegd; deze geldt voor alle aan haar voor het jaar 2010 te verlenen rechtstreekse betalingen. Daartoe heeft verweerder overwogen dat appellante opzettelijk heeft gehandeld in strijd met het verbod op het niet-emissiearm uitrijden van mest.
2.4 Appellante kan zich hiermee niet verenigen. Zij bestrijdt dat bovengronds mest is uitgereden. Er is volgens haar sprake van een foutieve beoordeling van de AID en zij vindt dan ook dat zij niet gekort had mogen worden. Dit blijkt ook uit het feit dat de rechtbank in Alkmaar de maatschap in de strafzaak heeft vrijgesproken.
2.5 Het College stelt voorop dat de volledige betaling van de door de landbouwer aangevraagde rechtstreekse landbouwsteun op grond van de van toepassing zijnde communautaire en nationale bepalingen afhankelijk is gesteld van de naleving van regels op het gebied van - onder meer - het milieu. Bij niet-naleving van deze randvoorwaarden wordt het steunbedrag gekort of ingetrokken. Tot de uit deze regelgeving voortvloeiende beheerseisen behoort de verplichting om mest emissiearm aan te wenden.
2.6 Volgens het op 19 juli 2010 opgemaakte proces-verbaal van de AID heeft de controleur op 11 juni 2010 gezien dat er drijfmest op het gras lag. Daarnaast rook de controleur een geur die overeenkomt met de geur van rundveedrijfmest. Bij een nadere inspectie op 12 juni 2010 heeft de controleur tevens gezien dat het gras te lang was om effect te sorteren met de weidesleep. Bovendien waren de aanwezige koeienvlaaien geheel intact en waren geen sporen van weidesleep te zien. Geconstateerd is dat de mest aan de bovenzijde van het gras geplakt was, hetgeen duidt op drijfmest. Aan de kleuren op het veld was duidelijk het verschil te zien tussen het bewerkte en het niet-bewerkte deel van het perceel.
Aan de achterkant van de getoonde giertank kleefden resten ingedroogde drijfmest. Daarnaast bevond zich drijfmest aan het spruitstuk met ketsplaat. De onderkant van het spruitstuk was nat en er droop vloeistof uit het spruitstuk.
2.7 In reactie op het proces-verbaal en de daarbij gevoegde foto’s heeft appellante gesteld dat het gras niet geknakt was en bovendien tamelijk lang omdat het na de weidesleep in het voorjaar weer behoorlijk aangegroeid was. De bruine kleur van het gras werd veroorzaakt doordat de aanwezige koeienvlaaien over het hele perceel zijn verspreid. Er was mest aan de bovenkant van de grassprieten te zien omdat die mest wekenlang te zien blijft op het gras. De mestresten op de tank en het spruitstuk waren afkomstig van mest die gebruikt is voor het maïsland. Het vocht dat uit de tank liep was water, dat is bij de controle uitdrukkelijk gezegd tegen de AID-controleur.
Dat er verschillende kleuren op het grasperceel te zien waren komt doordat er met een sleep op en neer is gereden. De mestplekken die op sommige foto’s te zien zijn, zijn mestresten die waren blijven liggen doordat er in een bocht niet optimaal wordt uitgereden.
Dat er op het moment van de controle een mestlucht te ruiken was, kan allerlei oorzaken hebben, zoals activiteiten bij naastgelegen boerderijen, bijvoorbeeld door het mixen van mest in een open mestkelder.
2.8 In verschillende uitspraken heeft het College vooropgesteld dat verweerder in beginsel kan uitgaan van de juistheid van de bevindingen van de AID-controleur.
Uit de rapportage blijkt dat de AID-controleur de overtreding in dit geval niet zelf heeft waargenomen; hij is gaan kijken naar aanleiding van een anonieme tip en heeft vervolgens feiten en omstandigheden gerelateerd die een duidelijke aanwijzing opleveren voor de veronderstelling dat op niet-emissiearme wijze mest is uitgereden. Appellante heeft de overtreding echter gemotiveerd en nadrukkelijk betwist. Hetgeen zij in dat verband heeft gesteld kan niet op voorhand onaannemelijk worden geacht. In elk geval is verweerder er naar het oordeel van het College niet voldoende in geslaagd om de lezing van appellante als ongeloofwaardig en onaannemelijk te verwerpen. De bij het proces-verbaal overgelegde foto’s zijn naar het oordeel van het College niet voldoende duidelijk en sluiten de lezing van appellante niet uit. Het College is daarom van oordeel dat in dit geval niet met voldoende zekerheid is komen vast te staan dat appellante heeft gehandeld in strijd met het verbod op het niet-emissiearm mest uitrijden van mest.
Gelet hierop is verweerder ten onrechte overgegaan tot het opleggen van de randvoorwaardenkorting. Het beroep is dan ook gegrond.
2.9 Het College acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten. De volgende kosten komen voor vergoeding in aanmerking: de reiskosten van appellantes gemachtigde tot een bedrag van € 28,28 (NS retour 2e klas en kosten voor de bus), en € 60,- aan verletkosten voor het bijwonen van de zitting. De verletkosten voor het bijwonen van de zitting van de rechtbank Alkmaar (sector strafrecht) komen op grond van 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht niet voor vergoeding in aanmerking. De extra kosten ter hoogte van € 16,- die zouden zijn gemaakt voor foto’s komen op grond van artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht evenmin voor vergoeding in aanmerking.