ECLI:NL:CBB:2012:BW0826

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
27 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/468
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtrechtelijke maatregel tegen accountant wegens niet meewerken aan toetsing

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van A AA tegen een uitspraak van de accountantskamer van 26 maart 2010, waarin de klacht van het Bestuur van de Nederlandse Orde van Accountants-Administratieconsulenten (NOvAA) gegrond werd verklaard. De klacht betrof het niet meewerken van appellant aan de toetsing van zijn accountantspraktijk, wat in strijd zou zijn met de Verordening op de Periodieke Preventieve Toetsing en de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten (Wet AA). De accountantskamer legde de maatregel op van doorhaling van de inschrijving in het register, met de bepaling dat appellant niet binnen zes maanden opnieuw in het register kan worden ingeschreven.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de kosten van de toetsing te hoog zijn en dat hij zich niet verzet tegen collegiale toetsing, maar bezwaren heeft tegen de hoogte van de kosten. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft echter geoordeeld dat de hoogte van de kosten geen reden mag zijn om medewerking aan de toetsing te weigeren. Het College heeft bevestigd dat appellant als lid van de NOvAA verplicht is om medewerking te verlenen aan de toetsing van zijn accountantspraktijk, en dat het niet tijdig verlenen van deze medewerking een ernstige overtreding is.

Het College heeft de maatregel van de accountantskamer bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van de toetsing voor de kwaliteit van de beroepsuitoefening van accountants en de noodzaak voor accountants om hieraan mee te werken. De beslissing is gebaseerd op de relevante wet- en regelgeving, waaronder de Wet tuchtrechtspraak accountants en de Verordening op de Periodieke Preventieve Toetsing.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 10/468 27 maart 2012
20150 Wet tuchtrechtspraak accountants
Uitspraak op het hoger beroep van:
A AA, te B, appellant van een uitspraak van de accountantskamer van 26 maart 2010, met nummer 10/8 WTRA AK.
1. Het procesverloop in hoger beroep
Appellant heeft bij brief van 3 mei 2010, bij het College binnengekomen op 10 mei 2010, hoger beroep ingesteld tegen bovenvermelde uitspraak van de accountantskamer, gegeven op een klacht, op 4 januari 2010 door het Bestuur van de Nederlandse Orde van Accountants-Administratieconsulenten (hierna klager) ingediend tegen appellant.
Bij brief van 15 mei 2010 heeft appellant de gronden van het hoger beroep ingediend.
De accountantskamer heeft bij brief van 3 juni 2010 de stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 9 augustus 2010 heeft klager een reactie ingediend op het beroepschrift van appellant.
Op 12 mei 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant is verschenen. Namens klager is verschenen mr. A.C. Palmboom, advocaat te Den Haag, bijgestaan door H. Geerlofs AA.
2. De uitspraak van de accountantskamer
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht gegrond verklaard en appellant de maatregel opgelegd van doorhaling van de inschrijving in het register bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten (hierna: Wet AA). Daarbij heeft de accountantskamer bepaald dat appellant niet binnen een termijn van zes maanden opnieuw in het register kan worden ingeschreven.
Ter zake van de formulering van de klacht door de accountantskamer, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer (www.tuchtrecht.nl, LJN: YH0057), die als hier ingelast wordt beschouwd.
3. De beoordeling van het hoger beroep
3.1 De klacht is door de accountantskamer aldus omschreven dat appellant in strijd met artikel 3, tweede lid, van de Verordening op de Periodieke Preventieve Toetsing en artikel 8, eerste lid, van de Verordening op de Raad van Toezicht beroepsuitoefening AA’s zijn medewerking aan de toetsing van zijn accountantspraktijk heeft onthouden, ondanks dat hij daartoe ruimschoots en herhaaldelijk in de gelegenheid is gesteld, en dat hij daarmee heeft gehandeld in strijd met artikel 24, derde lid, van de Wet AA.
3.2 In artikel 24, derde lid, van de Wet AA is bepaald dat voor zover in de Wet AA niet anders is bepaald, de verordeningen van de Nederlandse Orde voor Accountants-Administratieconsulenten (hierna: NOvAA) verbindend zijn voor haar leden en organen.
In de Verordening op de Periodieke Preventieve Toetsing is onder meer het volgende bepaald.
“Artikel 2
Een accountantspraktijk wordt, om de kwaliteit van de beroepsuitoefening van een accountant te kunnen beoordelen, in beginsel eenmaal in de zes jaar aan toetsing onderworpen.
Artikel 3
(…)
2. De accountant verleent medewerking aan de toetsing van het stelsel van kwaliteitsbeheersing van de accountantspraktijk waarin hij optreedt.
3. Het bestuur legt, indien hij van oordeel is dat uit het handelen of nalaten van de accountant kan worden afgeleid dat deze niet aan zijn in het tweede lid vermelde verplichting voldoet, dit handelen of nalaten voor aan de accountantskamer te Zwolle.
(…)
Artikel 18
1. Het tarief voor de toetsing, waarvan de hoogte is vastgesteld in de Verordening op de tarieven periodieke preventieve toetsing, komt voor rekening van de getoetste accountantspraktijk.”
In de Verordening op de Raad van Toezicht Beroepsuitoefening AA’s (hierna: Verordening op de Raad van Toezicht) is onder meer het volgende bepaald.
“Artikel 2
1. Er is een Raad van Toezicht Beroepsuitoefening AA’s.
2. De Raad heeft tot taak het bij wege van mandaat of uit hoofde van volmacht namens het bestuur van de NOvAA houden van toezicht op de beroepsuitoefening door Accountants-Adminstratieconsulenten.
(…)
Artikel 7
(…)
2. De Raad voert de in de Verordening op de Periodieke Preventieve Toetsing bedoelde toetsing uit.
(…)
Artikel 8
1. De accountant dient op eerste aanvraag van de Raad alle gevraagde inlichtingen te verstrekken, inzage in zijn dossiers te geven en toe te staan dat afschriften worden gemaakt.
2. De accountant spant zich ervoor in dat de accountantspraktijk waarin hij optreedt, op dezelfde wijze aan een toetsing of onderzoek zijn medewerking verleent als waartoe hijzelf is gehouden.”
3.3 Appellant heeft ter zitting het hoger beroep beperkt tot de grief dat de kosten van de toetsing te hoog zijn. Appellant heeft aangevoerd dat hij zich in principe niet verzet tegen collegiale toetsing, maar overwegende bezwaren heeft tegen de omvang van deze kosten.
Volgens appellant kunnen de kosten van toetsing door de Raad van Toezicht oplopen tot € 6.450,--. De kosten van toetsing door de Stichting Autoriteit Financiële Markten naar aanleiding van een aanvraag om vergunning ingevolge de Wet toezicht accountantsorganisaties - welke toetsing volgens appellant veel zwaarder behoort te zijn dan een toetsing door de Raad van Toezicht - bedragen volgens appellant niet meer dan € 1.800,--. De kosten van toetsing door de Raad van Toezicht zouden volgens appellant minder dan de helft daarvan moeten bedragen.
3.4 Het College wijst erop dat de hoogte van de tarieven voor de periodieke preventieve toetsing wordt vastgesteld door de ledenvergadering van de NOvAA. De tarieven voor 2009 zijn neergelegd in de Verordening op de tarieven periodieke preventieve toetsing 2009.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Verordening op de Periodieke Preventieve Toetsing komt het tarief van de toetsing voor rekening van de getoetste accountantspraktijk. Ingeval van toetsing van de accountantspraktijk van appellant zal hem derhalve het hiervoor vastgestelde tarief in rekening worden gebracht.
3.5 Het College is met de accountantskamer en de NOvAA van oordeel dat de hoogte van de kosten van de toetsing geen grond mag vormen om medewerking aan de toetsing te weigeren. Appellant heeft de mogelijkheid om in een afzonderlijke procedure op te komen tegen de hoogte van het bedrag dat hem in rekening wordt gebracht voor de toetsing.
Deze grief slaagt niet.
3.6 Ten aanzien van de zwaarte van de op te leggen maatregel overweegt het College als volgt.
3.6.1 Het College stelt voorop dat appellant als lid van de NOvAA, ingevolge artikel 24, derde lid, van de Wet AA gebonden is aan de verordeningen die door de ledenraad van de NOvAA worden vastgesteld. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Verordening op de Periodieke Preventieve Toetsing is appellant derhalve gehouden medewerking te verlenen aan de toetsing - dan wel de hertoetsing - van het stelsel van kwaliteitsbeheersing van de accountantspraktijk waarin hij optreedt. Aangezien toetsing van de accountantspraktijk de grondslag vormt voor het beoordelen en daarmee het bewaken van de kwaliteit van de beroepsuitoefening van de Accountant-Administratieconsulent, is deze toetsing van groot maatschappelijk belang. Het door appellant niet tijdig verlenen van medewerking aan de (her)toetsing dient dan ook als een zeer ernstige overtreding van de van de Verordening op de Periodieke Preventieve Toetsing te worden aangemerkt. Naar het oordeel van het College heeft appellant hierdoor tevens gehandeld in strijd met het in artikel A-150.1 van de Verordening gedragscode (hierna: VGC) neergelegde fundamentele beginsel van professioneel gedrag.
3.6.2 Zoals het College heeft overwogen in de uitspraak van heden in de zaak AWB 10/46, acht het College in het geval een accountant die staat ingeschreven in het register bedoeld in artikel 36 van de Wet AA, weigert medewerking te verlenen aan de toetsing van de accountantspraktijk waarin hij optreedt, in beginsel het opleggen van de maatregel van doorhaling van de inschrijving in het register aangewezen.
Het College acht de in het onderhavige geval door de accountantskamer opgelegde tuchtrechtelijke maatregel, waarbij is bepaald dat appellant niet binnen een termijn van zes maanden opnieuw in het register kan worden ingeschreven, passend en geboden.
3.7 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is.
3.8 Na te melden beslissing op het hoger beroep berust op artikel 43, eerste lid, van de Wet tuchtrechtspraak accountants en artikel 39 van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004.
4. De beslissing
Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, mr. M.M. Smorenburg en mr. G.P. Kleijn, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Voskamp, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2012.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. M.A. Voskamp