3.3 Appellant heeft ter zitting het hoger beroep beperkt tot de grief dat de kosten van de toetsing te hoog zijn. Appellant heeft aangevoerd dat hij zich in principe niet verzet tegen collegiale toetsing, maar overwegende bezwaren heeft tegen de omvang van deze kosten.
Volgens appellant kunnen de kosten van toetsing door de Raad van Toezicht oplopen tot € 6.450,--. De kosten van toetsing door de Stichting Autoriteit Financiële Markten naar aanleiding van een aanvraag om vergunning ingevolge de Wet toezicht accountantsorganisaties - welke toetsing volgens appellant veel zwaarder behoort te zijn dan een toetsing door de Raad van Toezicht - bedragen volgens appellant niet meer dan € 1.800,--. De kosten van toetsing door de Raad van Toezicht zouden volgens appellant minder dan de helft daarvan moeten bedragen.
3.4 Het College wijst erop dat de hoogte van de tarieven voor de periodieke preventieve toetsing wordt vastgesteld door de ledenvergadering van de NOvAA. De tarieven voor 2009 zijn neergelegd in de Verordening op de tarieven periodieke preventieve toetsing 2009.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Verordening op de Periodieke Preventieve Toetsing komt het tarief van de toetsing voor rekening van de getoetste accountantspraktijk. Ingeval van toetsing van de accountantspraktijk van appellant zal hem derhalve het hiervoor vastgestelde tarief in rekening worden gebracht.
3.5 Het College is met de accountantskamer en de NOvAA van oordeel dat de hoogte van de kosten van de toetsing geen grond mag vormen om medewerking aan de toetsing te weigeren. Appellant heeft de mogelijkheid om in een afzonderlijke procedure op te komen tegen de hoogte van het bedrag dat hem in rekening wordt gebracht voor de toetsing.
Deze grief slaagt niet.
3.6 Ten aanzien van de zwaarte van de op te leggen maatregel overweegt het College als volgt.
3.6.1 Het College stelt voorop dat appellant als lid van de NOvAA, ingevolge artikel 24, derde lid, van de Wet AA gebonden is aan de verordeningen die door de ledenraad van de NOvAA worden vastgesteld. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Verordening op de Periodieke Preventieve Toetsing is appellant derhalve gehouden medewerking te verlenen aan de toetsing - dan wel de hertoetsing - van het stelsel van kwaliteitsbeheersing van de accountantspraktijk waarin hij optreedt. Aangezien toetsing van de accountantspraktijk de grondslag vormt voor het beoordelen en daarmee het bewaken van de kwaliteit van de beroepsuitoefening van de Accountant-Administratieconsulent, is deze toetsing van groot maatschappelijk belang. Het door appellant niet tijdig verlenen van medewerking aan de (her)toetsing dient dan ook als een zeer ernstige overtreding van de van de Verordening op de Periodieke Preventieve Toetsing te worden aangemerkt. Naar het oordeel van het College heeft appellant hierdoor tevens gehandeld in strijd met het in artikel A-150.1 van de Verordening gedragscode (hierna: VGC) neergelegde fundamentele beginsel van professioneel gedrag.
3.6.2 Zoals het College heeft overwogen in de uitspraak van heden in de zaak AWB 10/46, acht het College in het geval een accountant die staat ingeschreven in het register bedoeld in artikel 36 van de Wet AA, weigert medewerking te verlenen aan de toetsing van de accountantspraktijk waarin hij optreedt, in beginsel het opleggen van de maatregel van doorhaling van de inschrijving in het register aangewezen.
Het College acht de in het onderhavige geval door de accountantskamer opgelegde tuchtrechtelijke maatregel, waarbij is bepaald dat appellant niet binnen een termijn van zes maanden opnieuw in het register kan worden ingeschreven, passend en geboden.
3.7 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is.
3.8 Na te melden beslissing op het hoger beroep berust op artikel 43, eerste lid, van de Wet tuchtrechtspraak accountants en artikel 39 van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004.