1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 15 september 2006, bij het College binnengekomen op diezelfde datum, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 7 augustus 2006.
Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante gericht tegen het besluit van 5 november 2004 niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar gericht tegen het besluit van 19 november 2004 ongegrond verklaard.
Het besluit van 5 november 2004 betreft een factuur van verweerder aan appellante waarbij verweerder op grond van de Regeling tarieven keuring vlees en vleesproducten 1993 vergoedingen voor werkzaamheden in rekening heeft gebracht over de periode van 22 september 2004 tot en met 25 oktober 2004.
Het besluit van 19 november 2004 betreft een factuur van verweerder aan appellante waarbij verweerder op grond van de Regeling tarieven keuring vlees en vleesproducten 1993 vergoedingen voor werkzaamheden in rekening heeft gebracht over de periode 26 oktober 2004 tot en met 8 november 2004.
Bij brief van 16 oktober 2006 heeft appellante het beroep aangevuld. Bij brief van 16 november 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft verweerder bij brief van 30 januari 2007 onder meer een stuk getiteld Normeringen roodvleesslachthuizen van 1 oktober 1997 en de baanbezettingsgegevens van appellante en concurrerende slachterijen, welke ten grondslag hebben gelegen aan het besluit van 7 augustus 2006, aan het College overgelegd. Verweerder heeft ten aanzien van de baanbezettingsgegevens verzocht om toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en heeft daarbij te kennen gegeven dat verweerder binnen vijf weken zal beslissen op het verzoek van appellante in het kader van de Wet openbaarheid bestuur (hierna: Wob).
Bij brief van 28 maart 2007 heeft verweerder het besluit van 23 maart 2007 op het Wob-verzoek van appellante aan het College gezonden. Uit het besluit blijkt dat verweerder de gevraagde gegevens niet openbaar maakt.
Bij beslissing van 12 april 2007 heeft het College geoordeeld dat beperking van de kennisneming van de baanbezettingsgegevens gerechtvaardigd is, in die zin dat alleen het College hiervan kennis zal mogen nemen.
Bij brief van 26 april 2007 heeft appellante onder meer te kennen gegeven dat gelet op artikel 8:29, tweede lid, Awb geen sprake kan zijn van geheimhouding en dat zij bezwaar heeft ingediend tegen het Wob-besluit van 23 maart 2007.
Bij brief van 30 mei 2008 heeft appellante de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 21 mei 2008 inzake het beroep gericht tegen het besluit op bezwaar aangaande het Wob-verzoek van appellante, aan het College gezonden. De rechtbank Arnhem heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar moet nemen.
Bij brief van 12 december 2008 heeft verweerder het College desgevraagd het nieuwe besluit op bezwaar van 21 november 2008 in de Wob-procedure toegezonden. Bij dit besluit is het bezwaar van appellant gegrond verklaard en besloten tot openbaarmaking van de gevraagde gegevens.
Bij brief van 22 december 2008 heeft appellante het College verzocht om toezending van de reeds bij het College berustende stukken.
Bij brief van 18 maart 2009 heeft het College de gevraagde stukken - ten aanzien waarvan in eerste instantie artikel 8:29 Awb was toegepast - aan appellante gezonden, alsmede appellante in de gelegenheid gesteld de gronden van het beroep, indien gewenst, binnen drie weken, aan te vullen.
Bij brief van 6 april 2009 heeft appellante te kennen gegeven dat de haar door het College toegezonden stukken minder omvatten dan de stukken die bij het besluit van 21 november 2008 door verweerder openbaar zijn gemaakt, alsmede dat zij verweerder heeft verzocht de ontbrekende gegevens toe te zenden. Daarbij heeft appellante kenbaar gemaakt dat gelet hierop voorshands geen aanleiding bestaat een termijn te stellen voor het aanvullen van de gronden van beroep.
Bij brieven van 12 mei 2009 en 15 juni 2009 heeft appellante te kennen gegeven dat verweerder nog steeds niet de verzochte stukken heeft overgelegd.
Bij brief van 29 januari 2010 heeft appellante te kennen gegeven dat verweerder tot op die dag heeft nagelaten de gevraagde gegevens te verstrekken. Voorts heeft appellante verzocht om aanhouding van de behandeling van het beroep, omdat er een kort geding procedure in appèl, aanhangig is en een tweede procedure bij de rechtbank Arnhem.
Bij brief van 4 februari 2010 heeft het College appellante bericht dat de behandeling ter zitting tot een nader te bepalen datum wordt uitgesteld. Voorts is appellante verzocht om uiterlijk 1 juli 2010 nader te berichten omtrent de stand van zaken.
Bij brief van 13 juli 2010 heeft appellante het College bericht dat de rechtbank Arnhem op 15 juni 2010 het beroep ter zitting heeft behandeld. Bij brief van 18 oktober 2010 heeft appellante de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 9 september 2010 aan het College gezonden. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Voorts heeft appellante te kennen gegeven dat tegen de uitspraak van de rechtbank beroep is ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling).
Bij brief van 19 juli 2011 heeft het College te kennen gegeven voornemens te zijn het beroep ter zitting te behandelen op 25 oktober 2011. Bij brief van 26 september 2011 zijn partijen uitgenodigd ter gelegenheid van de behandeling van het beroep te verschijnen ter zitting van het College op 25 oktober 2011.
Bij brief van 26 september 2011 heeft appellante verzocht om uitstel van de behandeling ter zitting. Bij brief van 30 september 2011 heeft appellante dit verzoek desgevraagd nader toegelicht. Bij brief van 10 oktober 2011 heeft verweerder een reactie op dit verzoek ingediend en onder meer een afschrift toegezonden van de uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2011 in de Wob-procedure. Het College heeft bij brief van 13 oktober 2011 het verzoek van appellante afgewezen.
Op 25 oktober 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen bij genoemde gemachtigden zijn verschenen. Voor appellante is voorts verschenen C, werkzaam bij appellante. Voor verweerder zijn voorts verschenen
mr. B.M. Kleijs en drs. K. Polaris, werkzaam bij verweerder.