ECLI:NL:CBB:2012:BV9891

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/700
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar facturen keuring vlees en vleesproducten

In deze zaak heeft appellante, A B.V., beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, waarbij het bezwaar van appellante tegen een factuur van 5 november 2004 niet-ontvankelijk werd verklaard en het bezwaar tegen een factuur van 19 november 2004 ongegrond werd verklaard. De facturen betroffen vergoedingen voor werkzaamheden op basis van de Regeling tarieven keuring vlees en vleesproducten 1993. Appellante heeft in de procedure betoogd dat zij benadeeld wordt ten opzichte van andere slachterijen, omdat er bij deze slachterijen minder keuringspersoneel wordt ingezet, wat leidt tot lagere kosten en een concurrentievoordeel voor hen. De procedure heeft een lange voorgeschiedenis, waarin appellante meerdere keren heeft verzocht om openbaarmaking van gegevens en heeft geklaagd over de afhandeling van haar bezwaren. Het College heeft vastgesteld dat de bezwaren van appellante niet binnen de wettelijke termijn zijn ingediend en dat de onderbezetting van keuringspersoneel bij appellante niet zodanig is dat dit leidt tot een schending van het gelijkheidsbeginsel. Het College heeft geoordeeld dat de bezetting van de slachtlijn van appellante niet wezenlijk hoger is dan die van de concurrenten en dat de verschillen tussen de slachterijen te groot zijn om een beroep op het gelijkheidsbeginsel te rechtvaardigen. Uiteindelijk heeft het College het beroep ongegrond verklaard.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 06/700 15 februari 2012
5243 Regeling tarieven keuring vlees en vleesproducten
Uitspraak in de zaak van:
A B.V., te B, appellante,
gemachtigde: mr. O.M. Bos – Steenbergen, advocaat te Gouda,
tegen
de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, voorheen de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. M.G.B. Brons, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 15 september 2006, bij het College binnengekomen op diezelfde datum, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 7 augustus 2006.
Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante gericht tegen het besluit van 5 november 2004 niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar gericht tegen het besluit van 19 november 2004 ongegrond verklaard.
Het besluit van 5 november 2004 betreft een factuur van verweerder aan appellante waarbij verweerder op grond van de Regeling tarieven keuring vlees en vleesproducten 1993 vergoedingen voor werkzaamheden in rekening heeft gebracht over de periode van 22 september 2004 tot en met 25 oktober 2004.
Het besluit van 19 november 2004 betreft een factuur van verweerder aan appellante waarbij verweerder op grond van de Regeling tarieven keuring vlees en vleesproducten 1993 vergoedingen voor werkzaamheden in rekening heeft gebracht over de periode 26 oktober 2004 tot en met 8 november 2004.
Bij brief van 16 oktober 2006 heeft appellante het beroep aangevuld. Bij brief van 16 november 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft verweerder bij brief van 30 januari 2007 onder meer een stuk getiteld Normeringen roodvleesslachthuizen van 1 oktober 1997 en de baanbezettingsgegevens van appellante en concurrerende slachterijen, welke ten grondslag hebben gelegen aan het besluit van 7 augustus 2006, aan het College overgelegd. Verweerder heeft ten aanzien van de baanbezettingsgegevens verzocht om toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en heeft daarbij te kennen gegeven dat verweerder binnen vijf weken zal beslissen op het verzoek van appellante in het kader van de Wet openbaarheid bestuur (hierna: Wob).
Bij brief van 28 maart 2007 heeft verweerder het besluit van 23 maart 2007 op het Wob-verzoek van appellante aan het College gezonden. Uit het besluit blijkt dat verweerder de gevraagde gegevens niet openbaar maakt.
Bij beslissing van 12 april 2007 heeft het College geoordeeld dat beperking van de kennisneming van de baanbezettingsgegevens gerechtvaardigd is, in die zin dat alleen het College hiervan kennis zal mogen nemen.
Bij brief van 26 april 2007 heeft appellante onder meer te kennen gegeven dat gelet op artikel 8:29, tweede lid, Awb geen sprake kan zijn van geheimhouding en dat zij bezwaar heeft ingediend tegen het Wob-besluit van 23 maart 2007.
Bij brief van 30 mei 2008 heeft appellante de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 21 mei 2008 inzake het beroep gericht tegen het besluit op bezwaar aangaande het Wob-verzoek van appellante, aan het College gezonden. De rechtbank Arnhem heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar moet nemen.
Bij brief van 12 december 2008 heeft verweerder het College desgevraagd het nieuwe besluit op bezwaar van 21 november 2008 in de Wob-procedure toegezonden. Bij dit besluit is het bezwaar van appellant gegrond verklaard en besloten tot openbaarmaking van de gevraagde gegevens.
Bij brief van 22 december 2008 heeft appellante het College verzocht om toezending van de reeds bij het College berustende stukken.
Bij brief van 18 maart 2009 heeft het College de gevraagde stukken - ten aanzien waarvan in eerste instantie artikel 8:29 Awb was toegepast - aan appellante gezonden, alsmede appellante in de gelegenheid gesteld de gronden van het beroep, indien gewenst, binnen drie weken, aan te vullen.
Bij brief van 6 april 2009 heeft appellante te kennen gegeven dat de haar door het College toegezonden stukken minder omvatten dan de stukken die bij het besluit van 21 november 2008 door verweerder openbaar zijn gemaakt, alsmede dat zij verweerder heeft verzocht de ontbrekende gegevens toe te zenden. Daarbij heeft appellante kenbaar gemaakt dat gelet hierop voorshands geen aanleiding bestaat een termijn te stellen voor het aanvullen van de gronden van beroep.
Bij brieven van 12 mei 2009 en 15 juni 2009 heeft appellante te kennen gegeven dat verweerder nog steeds niet de verzochte stukken heeft overgelegd.
Bij brief van 29 januari 2010 heeft appellante te kennen gegeven dat verweerder tot op die dag heeft nagelaten de gevraagde gegevens te verstrekken. Voorts heeft appellante verzocht om aanhouding van de behandeling van het beroep, omdat er een kort geding procedure in appèl, aanhangig is en een tweede procedure bij de rechtbank Arnhem.
Bij brief van 4 februari 2010 heeft het College appellante bericht dat de behandeling ter zitting tot een nader te bepalen datum wordt uitgesteld. Voorts is appellante verzocht om uiterlijk 1 juli 2010 nader te berichten omtrent de stand van zaken.
Bij brief van 13 juli 2010 heeft appellante het College bericht dat de rechtbank Arnhem op 15 juni 2010 het beroep ter zitting heeft behandeld. Bij brief van 18 oktober 2010 heeft appellante de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 9 september 2010 aan het College gezonden. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Voorts heeft appellante te kennen gegeven dat tegen de uitspraak van de rechtbank beroep is ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling).
Bij brief van 19 juli 2011 heeft het College te kennen gegeven voornemens te zijn het beroep ter zitting te behandelen op 25 oktober 2011. Bij brief van 26 september 2011 zijn partijen uitgenodigd ter gelegenheid van de behandeling van het beroep te verschijnen ter zitting van het College op 25 oktober 2011.
Bij brief van 26 september 2011 heeft appellante verzocht om uitstel van de behandeling ter zitting. Bij brief van 30 september 2011 heeft appellante dit verzoek desgevraagd nader toegelicht. Bij brief van 10 oktober 2011 heeft verweerder een reactie op dit verzoek ingediend en onder meer een afschrift toegezonden van de uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2011 in de Wob-procedure. Het College heeft bij brief van 13 oktober 2011 het verzoek van appellante afgewezen.
Op 25 oktober 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen bij genoemde gemachtigden zijn verschenen. Voor appellante is voorts verschenen C, werkzaam bij appellante. Voor verweerder zijn voorts verschenen
mr. B.M. Kleijs en drs. K. Polaris, werkzaam bij verweerder.
2. De grondslag van het geschil
Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Verweerder heeft bij facturen van 5 november 2004 en 19 november 2004 op grond van de Regeling tarieven vlees en vleesproducten 1993 bij appellante vergoedingen voor werkzaamheden in rekening gebracht.
- Tegen deze facturen heeft appellante bij brief van 27 december 2004 bezwaar gemaakt.
- Appellante is op 10 april 2005 omtrent haar bezwaarschrift gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
- Verweerder heeft appellante in het kader van de hiervoor in rubriek 1 beschreven Wob-procedure bij brief van 18 augustus 2009 te kennen gegeven dat de bij besluit van 21 november 2008 openbaar gemaakte gegevens reeds in haar bezit zijn. Wat betreft het verzoek tot openbaarmaking van baanbezettingsgegevens aanvullend op de gegevens die bij laatstgenoemd besluit openbaar zijn gemaakt, heeft verweerder bericht dat deze niet openbaar zullen worden gemaakt, omdat verweerder niet beschikt over hetgeen appellante heeft gevraagd.
- Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld, welk beroep door de rechtbank Arnhem bij uitspraak van 9 september 2010 ongegrond is verklaard.
- Bij genoemde uitspraak van 22 juni 2011, nr. 201010010/H/H3, heeft de Afdeling het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem gegrond verklaard, deze uitspraak vernietigd en heeft de Afdeling de rechtbank onbevoegd verklaard om van het bij haar ingestelde beroep kennis te nemen. De Afdeling heeft geoordeeld dat de brief van 18 augustus 2009 niet als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb is aan te merken, waartegen ingevolge artikel 8:1, eerste lid van die wet beroep kan worden ingesteld. De rechtbank was niet bevoegd kennis te nemen van het tegen deze brief ingestelde beroep.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder zich op het volgende standpunt gesteld.
Het bezwaar, gericht tegen het besluit van 5 november 2004, is niet-ontvankelijk omdat het niet binnen de bezwaartermijn van zes weken is ingediend.
Het bezwaar, gericht tegen het besluit van 19 november 2004, is ongegrond. Uit informatie van de Voedsel- en Warenautoriteit en de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees is gebleken dat bij de slachterij van appellante sprake is geweest van onderbezetting van zowel dierenartsen als keurmeesters gedurende de periode van 26 oktober 2004 tot en met 8 november 2004.
Uit vergelijking van de baanbezettingsgegevens van appellante met vier (van de vijf) door appellante genoemde slachterijen blijkt dat er bij drie van de vier bedrijven sprake is van onderbezetting van dierenartsen. Bij het vierde bedrijf is sprake van overbezetting van dierenartsen. Voorts is er bij de twee bedrijven waarvan de gegevens over de keurmeesters bekend zijn, sprake van onderbezetting van keurmeesters. Deze onderbezetting is echter niet van dien aard dat appellante benadeeld is. Op basis van de gegevens concludeert verweerder dat de bezetting van de slachtlijn van appellante niet wezenlijk hoger is dan die van de concurrenten van appellante.
In zijn algemeenheid geldt daarnaast dat vanwege de grote verschillen tussen de slachthuizen onderling een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet opgaat. De slachthuizen verschillen in grootte en in werkwijze en verder voeren zij verschillende categorieën dieren en dieren van verschillende kwaliteit aan.
4. Het standpunt van appellante
Appellante doet een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Er is een vijftal vergelijkbare slachterijen waar minder keurmeesters en dierenartsen aan de slachtlijn worden ingezet dan dat bij appellante het geval is. Dit betekent dat de kosten voor deze slachterijen lager zijn dan de kosten voor appellante. De prijs ligt bij deze slachterijen dan ook lager. Dit vormt een benadeling van de concurrentiepositie van appellante.
Appellante stelt voorts dat verweerder ten onrechte niet de gevraagde gegevens heeft verstrekt, alsmede dat verweerder bij het onderzoek naar een te korte periode - te weten de periode van 26 oktober 2004 tot 8 november 2004 - heeft gekeken. Verweerder heeft ten onrechte niet alle door appellante genoemde slachterijen bij het onderzoek betrokken. Verder is van belang dat het gaat om al het keuringspersoneel, dus zowel dierenartsen als keurmeesters. Wanneer er geen gegevens zijn van de keurmeesters kan appellante alleen maar tot de conclusie komen dat zij wel wordt benadeeld ten opzichte van die slachterijen. Verweerder concludeert tot slot ten onrechte dat geen sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel, omdat de ongelijkheid niet wezenlijk is. Bovendien is de bezettingsgraad kennelijk bij appellante wel hoger, zodat dit bij haar tot een hogere kostenpost leidt.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ter zitting heeft appellante verzocht om schorsing dan wel heropening van het onderzoek. Ter toelichting op dit verzoek heeft appellante gewezen op een brief van 26 september 2011 waarbij appellante verweerder heeft verzocht om openbaarmaking van de brongegevens, dat wil zeggen de gegevens die ten grondslag hebben gelegen aan de baanbezettingsgegevens die bij het besluit van 21 november 2008 aan appellante zijn overgelegd. In genoemde brief heeft appellante verweerder verzocht om openbaarmaking van gegevens van vier slachterijen over de jaren 2004 en 2005 welke betrekking hebben op de baanbezetting, de facturen, de bandsnelheid en de planningsagenda van de keurmeesters en dierenartsen. Appellante wil aan de hand van deze gegevens de overgelegde baanbezettingsgegevens controleren teneinde het beroep op het gelijkheidsbeginsel te onderbouwen.
5.1.1 Het College heeft in hetgeen appellante naar voren heeft gebracht geen aanleiding gezien het onderzoek ter zitting te schorsen. Mede gelet op het feit dat appellante zich, in deze al lang lopende procedure, blijkens de gedingstukken reeds sinds december 2008 op het standpunt heeft gesteld dat verweerder niet alle gegevens ter beschikking heeft gesteld, valt naar het oordeel van het College niet in te zien dat appellante verweerder eerst bij brief van 26 september 2011 heeft verzocht om toezending van de zogenoemde brongegevens, teneinde de verstrekte baanbezettingsgegevens te kunnen controleren. Het College ziet in hetgeen door partijen in dit kader naar voren is gebracht geen aanknopingspunten voor twijfel omtrent de juistheid van de door verweerder verstrekte gegevens en omtrent diens standpunt dat er niet meer documenten beschikbaar zijn dan reeds openbaar gemaakt.
Gelet hierop ziet het College evenmin aanleiding te besluiten tot heropening van het onderzoek.
5.2 Ter zitting is vast komen te staan dat het beroep van appellante zich alleen richt tegen het bestreden besluit voor zover dat strekt tot ongegrondverklaring van het bezwaar van appellante tegen de factuur van 19 november 2004, welke betrekking heeft op de periode van 26 oktober 2004 tot en met 8 november 2004. Aangezien niet in geschil is dat verweerder de bezettingsgegevens van dierenartsen en keurmeesters over deze periode in het geding heeft gebracht, faalt het argument van appellante dat verweerder over een te korte periode gegevens heeft overgelegd.
5.3 Appellante beroept zich voorts op het gelijkheidsbeginsel. Volgens appellante is bij de andere door haar genoemde slachterijen sprake van een lagere bezettingsgraad ten opzichte van de bezettingsgraad in de slachterij van appellante.
5.3.1 Naar het oordeel van het College slaagt het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Appellante heeft zich ter onderbouwing van haar beroep op het gelijkheidsbeginsel beperkt tot de stelling dat haar geluiden hebben bereikt dat de bezettingsgraad bij de andere slachterijen lager is dan de bezettingsgraad bij appellante zonder ter zake nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft niettemin aanleiding gezien om onderzoek te doen naar de voorhanden zijnde gegevens aangaande de bezetting aan de slachtlijn. Verweerder heeft daaruit, blijkens het bestreden besluit, afgeleid dat geen sprake is van ongelijke behandeling van de slachterij van appellante ten opzichte van de andere slachterijen.
Appellante heeft dit standpunt weliswaar in beroep betwist, maar heeft geen omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan aannemelijk is geworden dat de slachterijen op relevante punten op één lijn zijn te stellen met de slachterij van appellante. De enkele omstandigheid dat in de andere slachterijen ook meer dan 500 varkens per uur worden geslacht, biedt hiervoor naar het oordeel van het College onvoldoende grond.
Het College wijst er in dit verband op dat appellante ruimschoots in de gelegenheid is gesteld het beroep op het gelijkheidsbeginsel te onderbouwen met inachtneming van de haar uiteindelijk wel ter beschikking gekomen baanbezettingsgegevens. Appellante heeft evenwel geen enkele conclusie verbonden aan de baanbezettingsgegevens, met betrekking tot het door haar ingenomen standpunt.
Dat er volgens appellante meer gegevens zouden kunnen en moeten worden verstrekt om tot een onderbouwing van haar standpunt te komen, vermag het College niet in te zien nu de onderhavige procedure ziet op de periode van 26 oktober 2004 tot en met 8 november 2004, en verweerder zich in eerder bedoelde Wob-procedure op het standpunt heeft gesteld dat er geen nadere gegevens meer zijn, welk standpunt blijkens de uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2011 in rechte overeind is gebleven.
5.4 Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
5.5 Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir, mr. M.M. Smorenburg, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Beishuizen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2012.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. P.M. Beishuizen