2.2 Verweerder is ingevolge artikel 51, derde lid, van het Hrb bevoegd het woonadres van appellante af te schermen, indien wordt voldaan aan de in dat artikellid gestelde voorwaarden. Bij zijn afwijzend besluit van 28 mei 2009 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat appellante niet voldoet aan de in artikel 51, derde lid, aanhef en onder d, van het Hrb gestelde voorwaarde dat de betrokken natuurlijke persoon zelf maatregelen heeft genomen om de bekendheid van zijn adres te verminderen. Daarbij heeft verweerder erop gewezen dat appellante in de Gemeentelijke Basisadministratie (hierna: GBA) niet met een geheim adres is vermeld. Appellante is geadviseerd alsnog afscherming in de GBA te laten verzorgen.
Appellante betoogt in beroep dat zij alles heeft gedaan om de bekendheid van haar adres te verkleinen en dat inmiddels ook afscherming in de GBA is doorgevoerd. Appellante meent dat verweerder de waarschijnlijke dreiging waarmee zij wordt geconfronteerd, heeft miskend en ten onrechte heeft nagelaten die te onderzoeken. Mede gelet hierop stelt appellante dat verweerder de belangen van het economisch verkeer in verband waarmee opneming van haar adresgegevens in het handelsregister in beginsel is voorgeschreven, ten onrechte zwaarder heeft laten wegen dan haar belangen bij afscherming van deze gegevens. Om die reden is het bestreden besluit volgens haar genomen in strijd met - onder andere - artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Appellante heeft voorts aangevoerd dat verweerder er ten onrechte van heeft afgezien haar naar aanleiding van haar bezwaar in de gelegenheid te stellen te worden gehoord.
2.3 Het College stelt voorop dat niet in geschil is dat verweerder zich op het standpunt mag stellen dat afscherming in de GBA een van de maatregelen is die een natuurlijk persoon op grond van artikel 51, derde lid, aanhef en onder d, van het Hrb dient te treffen om de bekendheid van zijn adres te verminderen. Evenmin is in geschil dat appellante ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet met een afgeschermd (geheim) adres stond geregistreerd in de GBA.
Gelet hierop heeft verweerder op goede gronden vastgesteld dat appellante niet voldeed aan de in genoemd artikelonderdeel gestelde voorwaarde voor afscherming van haar adresgegevens, zodat hij niet bevoegd was het verzoek daartoe te honoreren. Binnen het kader van de toepasselijke voorschriften van de Hrw en het Hrb kwam verweerder derhalve niet toe aan een afweging van de betrokken belangen.
2.4 Voor zover appellante heeft willen betogen dat verweerder bedoelde voorschriften buiten toepassing zou hebben moeten laten, omdat deze toepassing zou leiden tot een schending van onder meer - artikel 8 van het EVRM, wijst het College op het volgende. Appellante heeft dit betoog gebaseerd op haar standpunt dat verweerder de belangen van het economisch verkeer in verband waarmee opneming van haar adresgegevens in het handelsregister in beginsel is voorgeschreven, ten onrechte zwaarder heeft laten wegen dan haar belangen bij afscherming van deze gegevens. Het College onderschrijft dit standpunt niet. Hierbij is in aanmerking genomen dat het voor appellante - door aanpassing van haar registratie in de GBA - op eenvoudige wijze mogelijk was te voldoen aan de ter zake gestelde, niet onredelijke eis dat zij zelf maatregelen neemt om de bekendheid van haar adres te verminderen. Gelet hierop en nu gesteld noch gebleken is dat appellante overwegende bezwaren had tegen de aanpassing van haar gegevens in de GBA, valt niet in te zien dat de belangen van het economisch verkeer hier zouden moeten wijken voor de belangen van appellante. Van een onredelijke verhouding tussen het met de Hrw nagestreefde doel van registratie van de adresgegevens van appellante en de belangen van appellante bij bescherming van haar privéleven door afscherming van haar adresgegevens in het handelsregister, kan hier dan ook niet worden gesproken. Nu ook anderszins geen grond bestaat aan te nemen dat toepassing van de hier aan de orde zijnde voorschriften zou leiden tot een schending van onder meer - artikel 8 van het EVRM, faalt het betoog van appellante.
2.5 Voor zover appellante in bezwaar verweerder aanvullend heeft verzocht om ook het zaaksadres in het handelsregister af te schermen, leidt dit niet tot een ander oordeel. Verweerder heeft uiteengezet dat sinds de beantwoording van parlementaire vragen door de Staatssecretaris van Economische Zaken op 2 juni 2009 (Aanhangsel Handelingen II 2008/09, nr. 2818) verweerder als beleid heeft dat afscherming van het adres van een onderneming, als dat gelijk is aan het privéadres van een natuurlijk persoon, in beginsel mogelijk is in zeer uitzonderlijke situaties en wanneer sprake is van een concrete dreiging. In dat geval moet echter ook zijn voldaan aan alle voorwaarden van artikel 51, derde lid, van het Hrb, waaraan appellante – zoals hiervoor is overwogen – ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet voldeed.
2.6 Nu appellante niet voldeed aan ten minste een van de voor toewijzing van haar verzoek gestelde wettelijke vereisten, mocht verweerder op grond van artikel 7:3 onder b, van de Algemene wet bestuursrecht in redelijkheid er van afzien om appellante te horen naar aanleiding van haar bezwaar.
2.7 Het College wijst er voorts op dat duidelijk is geworden dat op 12 augustus 2009 een door appellante ingediend verzoek om geheimhouding op grond van artikel 102, eerste lid, Wet gemeentelijke basisadministratie is gehonoreerd. Volgens de gemachtigde van verweerder zou er thans geen beletsel meer bestaan om het woonadres van appellante in het handelsregister af te schermen. Appellante kan hiertoe een nieuw verzoek indienen.
2.8 Het beroep is ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.