3. Beoordeling van het geschil
In het navolgende zullen de gronden van appellanten a tot en met f worden besproken telkens gevolgd door het standpunt van verweerder met betrekking tot deze grond en de beoordeling van de grond door het College. De gronden van appellante g worden besproken in overweging 3.5.
3.1 Ressorteren de aangeslagen ondernemingen onder het HBA?
3.1.1 Appellanten betogen dat ingevolge artikel 126, eerste lid, Wbo de bevoegdheid van bedrijfslichamen zoals verweerder tot het opleggen van heffingen, beperkt is tot de ondernemingen waarvoor deze bedrijfslichamen zijn ingesteld. Op grond van artikel 3 van het Instellingsbesluit, heeft het dakdekkersbedrijf te gelden als ambachtsbedrijf waarvoor verweerder is ingesteld. Appellanten zijn echter geen dakdekkersbedrijven, maar loodgietersbedrijven of technisch installatiebedrijven. De loodgietersbedrijven en technisch installatiebedrijven worden niet genoemd in artikel 3 van het Instellingsbesluit, zodat duidelijk is dat verweerder daar niet voor is ingesteld.
Verweerder vat haar bevoegdheid te ruim op en meent dat zij voor alle ondernemingen is ingesteld die onder andere een ambacht als genoemd in artikel 3 van het Instellingsbesluit uitoefenen. Appellanten verrichten echter ambachten die niet onder de werkingssfeer van verweerder vallen. Dat onderscheidt deze appellanten van de appellante in de uitspraak van het College van 15 februari 2006 in de zaak Royal Stone. In die zaak werd de vraag beantwoord of een bedrijf dat geen ambacht uitoefent wel onder het HBA kan vallen, indien het voor 10% ambachtelijke bedrijvigheid heeft. De vraag in de onderhavige zaak is of de bedrijven heffingsplichtig zijn, nu zij ambachten verrichten die niet onder de werkingssfeer van verweerder vallen omdat hun organisatie daar niet voor heeft gekozen. Dakdekken is voor hun slechts een nevenactiviteit, en voor de hoofdambachtelijke activiteit hebben zij gekozen voor een andere bedrijfsorganisatie.
Indien het College van oordeel is dat Royal Stone in deze zaak naar analogie dient te worden toegepast merken appellanten op dat artikel 3 van het Instellingsbesluit beperkt dien te worden uitgelegd. Voorkomen dient te worden dat een eenmaal ingestelde bedrijfsorganisatie het werkterrein uitbreidt en daardoor de representativiteitstoets omzeilt. Daarnaast staat in de Nota van Toelichting letterlijk dat verweerder is ingesteld voor “alle in artikel 3 opgesomde ambachtsbedrijven, ook als die bedrijven nevenactiviteiten uitoefenen”. Daaruit valt af te leiden dat genoemde ambachtsbedrijven óók onder verweerder ressorteren indien zij nevenactiviteiten uitoefenen. Tekstueel valt niet te herleiden dat ambachtsbedrijven die niet onder verweerder vallen maar een HBA-ambacht als (geringe) nevenactiviteit uitvoeren, door die nevenactiviteit vervolgens integraal onder de werkingssfeer van verweerder worden gebracht.
Appellanten brengen tevens naar voren dat verweerder niet is ingesteld voor de leden van UNETO-VNI. UNETO-VNI behoort dan ook niet tot de representatieve organisaties die zijn gehoord. Het representativiteitsvereiste leidt ertoe dat verweerder is ingesteld voor de bitumineus en kunststofdakbedekkingsbranche zoals deze wordt gerepresenteerd door VEBIDAK; de branche betreft uitsluitend de ondernemingen die onder de CAO BIKUDAK vallen.
Appellanten betogen daarnaast dat onduidelijk is hoe en op basis van welke criteria verweerder tot de conclusie komt dat appellanten het dakbedekkingsbedrijf als zelfstandigen uitoefenen. Kern van het betoog is dat de criteria die nu gebruikt worden willekeurig zijn.
3.1.2 Verweerder stelt zich op het standpunt dat appellanten het dakdekkersbedrijf uitoefenen zoals bedoeld in het Instellingsbesluit. Dit blijkt uit het Handelsregister, uit geretourneerde enquêteformulieren (indien voorhandig) en uit uitingen van appellanten op internet. Dat appellanten de werkzaamheden uitoefenen wordt ook niet ontkend.
Als een onderneming werkzaamheden verricht waarvoor verweerder is ingesteld - ook als de dakdekkerswerkzaamheden slechts een (kleine) nevenactiviteit vormt - valt de onderneming onder de werkingssfeer van het Instellingsbesluit. Dat de ondernemer in hoofdzaak het installatiebedrijf uitoefent, doet daar niet aan af. Uit de uitspraak van het College in de zaak van Royal Stone blijkt dat ook ondernemingen die slechts gedeeltelijk werkzaamheden van het ambachtsbedrijf uitoefenen, registratieplichtig zijn. Er is geen reden om aan te nemen dat indien de ondernemer naast deze dakdekkerswerkzaamheden ambachtelijke werkzaamheden verricht die niet onder de werkingssfeer van verweerder vallen, voor zover het de dakdekkerswerkzaamheden betreft, niet onder de werkingssfeer van verweerder zou kunnen vallen.
Dat de Kamers van Koophandel (hierna: KvK) een beperkt aantal codes hanteren bij de inschrijving in het handelsregister, doet niet af aan het feit dat de ondernemingen een activiteit uitoefenen waarvoor verweerder is ingesteld.
VEBIDAK is als representatieve organisatie aangemerkt en voldoet qua omzet aan de representativiteitscriteria: de leden nemen gezamenlijk een duidelijke meerderheid van de omzet in de dakbedekkingsbranche voor hun rekening.
3.1.3 Het College ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder de heffingen aan appellanten heeft mogen opleggen. Daartoe dient allereerst bekeken te worden of appellanten vallen onder de ondernemingen waarvoor verweerder is ingesteld.Verweerder is gelet op artikel 3, tweede lid, sub c, onderdeel 2 van het Instellingsbesluit onder meer ingesteld voor het bouwambacht, waaronder het dakdekkersbedrijf valt. Gelet op artikel 3 van het Instellingsbesluit en de daarbij behorende toelichting wordt onder dakdekkersbedrijf verstaan het bedrijf van het aanbrengen, onderhouden of herstellen van (onder meer) kunststof- of bitumineuze daken.
Voor zover appellanten met hun stelling over de representativiteit van VEBIDAK hebben willen bepleiten dat in artikel 3 van het Instellingsbesluit ten onrechte het dakdekkersbedrijf voor zover dat ziet op bedrijven die werkzaam zijn in de bitumineuze en kunststof dakdekkingsbranche, is opgenomen als bouwambacht overweegt het College als volgt. Vooropgesteld moet worden dat het aanmerken van een dakdekkersbedrijf als bouwambacht een keuze is geweest van de betrokken regelgever. Met inachtneming van de terughoudende toets die hier op zijn plaats is, komt het College tot de conclusie dat het door appellanten aangevoerde onvoldoende aanleiding geeft voor het oordeel dat de keuze van verweerder om het dakdekkersbedrijf als bouwambacht aan te merken deze toetsing niet kan doorstaan. De in dat kader door appellante opgeworpen vraag of VEBIDAK wel als representatieve organisatie had mogen worden aangemerkt door de SER staat daarbij niet ter beoordeling van het College.
Niet in geschil is dat appellanten, zij het wellicht in beperkte mate, dakbedekkingsactiviteiten verrichten. Het College is van oordeel dat daarmee vaststaat dat sprake is van ondernemingen waarin het dakdekkersbedrijf wordt uitgeoefend, zoals bedoeld in artikel 3 van het Instellingsbesluit en omschreven in de Toelichting op het Instellingsbesluit. Het College is niet gebleken dat de wetsgeschiedenis aanknopingspunten biedt voor het standpunt van appellanten dat indien sprake is van geringe activiteiten of nevenactiviteiten op het gebied van het dakdekkersbedrijf, deze bedrijven niet onder de werkingssfeer van verweerder vallen. Slechts indien de werkzaamheden in het geheel niet worden verricht, kan tot de conclusie worden gekomen dat verweerder niet is ingesteld voor een onderneming (zie ook de uitspraak van 15 februari 2006 in de zaak AWB 05/152 (www.rechtspraak.nl, LJN: AV3471 (Royal Stone) en de uitspraak van 10 juli 2008 in de zaak 08/137 (www.rechtspraak.nl, LJN: BE9733). Dat de nadruk ligt op loodgieters- en andere activiteiten die onder een ander bedrijfschap vallen, betekent - anders dan door appellanten bepleit - niet dat voor zover het gaat om dakdekkingswerkzaamheden deze bedrijven niet onder de werkingssfeer van verweerder zouden vallen. Anders dan door appellanten bepleit volgt dit ook niet uit de uitspraak in de zaak Royal Stone.
Voor een zo beperkte uitleg van artikel 3 van het Instellingsbesluit als appellanten voorstaan, ziet het College geen aanleiding.
Ook het onderdeel van deze grond waarin gesteld wordt dat onduidelijk is welke criteria verweerder hanteert bij de vaststelling of een bedrijf is aan te merken als dakdekkingsbedrijf, treft geen doel. Daarbij neemt het College in aanmerking dat in het onderhavige geval niet ontkend wordt dat er werkzaamheden op het gebied van dakbedekkingen worden verricht. Onder die omstandigheden behoeft geen bespreking op grond van welke feiten en criteria verweerder tot de conclusie is gekomen dat appellanten dakbedekkingsactiviteiten verrichten en in het verlengde daarvan zijn aan te merken als dakdekkingsbedrijf.
Gelet op het voorgaande vallen appellanten derhalve onder de werkingssfeer van verweerder.
3.2 De verbindendheid van de Verordeningen
3.2.1 Voorts betogen appellanten dat de Verordeningen onverbindend zijn. Dit betoog bestaat uit zes onderdelen.
Het eerste onderdeel ziet op een inbreuk op de regelgevingsbeginselen. Appellanten voeren aan dat artikel 126, vijfde lid, Wbo - dat volgens appellanten bepaalt dat heffingsverordeningen dienen te worden goedgekeurd door 2/3 deel van de leden van de werkgeversorganisaties - niet is nageleefd; UNETO-VNI heeft als betrokken werkgeversorganisatie geen stem kunnen uitbrengen, terwijl nu wel honderden UNETO-VNI-leden heffingsplichtig zijn geworden. Tevens is de zogenoemde PBO-toets, zoals die is terug te vinden in de toelichting op de Verordening bestemmingsheffing niet of niet juist uitgevoerd; zo zijn bijvoorbeeld de activiteiten niet afgestemd met de branche, als de leden van UNETO-VNI daar ook toe moeten worden gerekend. Daarnaast is de formele zorgvuldigheidsnorm uit de Code Goed Bestuur geschonden. Als deze norm was gehanteerd hadden appellanten kunnen aantonen dat de activiteiten niet nieuw zijn en kunnen wijzen op de administratieve lasten die de Verordeningen voor hen meebrengen.
In het tweede onderdeel wordt gesteld dat er sprake is van een inbreuk op financiële beginselen; verweerder voert een onjuist, onbehoorlijk en onduidelijk financieel beleid. Derhalve had de SER de Verordeningen niet mogen goedkeuren. Nu de SER de goedkeuring heeft gegeven zien appellanten geen andere mogelijkheid dan de gang naar de rechter. De consequenties van het onjuiste, onbehoorlijke en onduidelijke beleid laten appellanten over aan het College.
Het derde onderdeel ziet op de aftrek in de Algemene heffingsverordening voor ondernemingen die zijn ingeschreven bij een ander product- of bedrijfschap. De Wbo voorziet niet in zo’n aftrek en er is ook geen reden voor zo’n aftrek.
Het vierde onderdeel betreft de vermindering van de heffing in de Verordening bestemmingsheffing. Artikel 5 bepaalt dat de bestemmingsheffing tot nul kan worden gereduceerd als de betrokken onderneming de uitoefening van het bitumineus en kunststof dakbedekkingsbedrijf als nevenactiviteit uitoefent. Dit geldt alleen indien de onderneming voor andere hoofdactiviteiten al een bestemmingsheffing aan verweerder heeft afgedragen. Cumulatie van HBA-heffingen wordt dus vermeden voor ondernemingen die primair zijn betrokken bij het HBA en de gelden worden opgehaald bij ondernemingen die daar niet primair onder vallen, zoals de UNETO-VNI-leden.
Het vijfde onderdeel ziet op de aanbestedingsregels. De overheid is volgens appellanten verplicht om gebruik te maken van de voorgeschreven procedures bij overheidsopdrachten. De uitgaven van verweerder onder de noemer 'diensten door derden' overschrijden deze drempelbedragen en hadden dus moeten worden aanbesteed. Dit heeft tot gevolg dat de SER de verordeningen nooit had mogen goedkeuren.
Het laatste onderdeel betreft de strijd met het Europese recht. De bedragen die verweerder aan subsidies verstrekt zijn parafiscale steunmaatregelen en deze hadden moeten worden aangemeld bij de Europese Commissie (hierna: Commissie); nu dat niet is gebeurd had de verordening niet ten uitvoer mogen worden gelegd.
De Verordening bestemmingsheffing voldoet namelijk, in tegenstelling tot wat verweerder beweert, niet aan de criteria van het Pearle-arrest van het Hof van Justitie van 15 juli 2004, waarin verweerder uitsluitend als instrument diende voor het innen van bedragen die waren gegenereerd ten behoeve van een commercieel doel. De geïncasseerde gelden van de onderhavige Verordening bestemmingsheffing worden niet gebruikt voor een commercieel doel, maar gebruikt voor brancheoverschrijdende activiteiten. De ‘de minimis’-regel is niet van toepassing, nu VEBIDAK en anderen in een periode van drie jaar meer dan € 100.000,- hebben ontvangen.
3.2.2 Volgens verweerder is er geen sprake van een inbreuk op de regelgevingsbeginselen. Hij stelt daartoe het volgende.
Van een inbreuk op artikel 126, vijfde lid, Wbo is geen sprake nu vereist is dat er een tweederde meerderheid van de ondernemersleden in het bestuur moet zijn. Deze meerderheid was aanwezig bij de vaststelling van de Verordening bestemmingsheffing.
Ook is er geen sprake van een inbreuk op de financiële beginselen volgens verweerder. Daartoe is van belang dat aan de PBO-toets is voldaan. De rechter kan de Verordeningen niet toetsen aan de Code Goed Bestuur. Ook als dat anders was, zou de vaststelling van de Verordeningen de toets aan de Code doorstaan. Verweerder is tevens van mening dat het niet alleen rechtens irrelevant is of hij heeft gehandeld in strijd met de financiële beginselen, maar ook dat wat appellanten aanvoeren niet de conclusie wettigt dat er iets mis zou zijn met het beleid. Verweerder publiceert een uitvoerig jaarverslag waarin rekenschap wordt afgelegd.
De gehanteerde aftrek in de Verordeningen is niet in strijd met de Wbo. Er is geen regel die verbiedt bij de bepaling van de hoogte van de heffingen te onderscheiden tussen verschillende categorieën ondernemingen. Dat maakt het mogelijk de categorie van ondernemingen die mede heffingen aan een ander schap verschuldigd zijn, te onderscheiden van de categorie van andere ondernemingen die dat niet zijn.
Wat de samenloopregeling in de Verordening bestemmingsheffing betreft stelt verweerder zich op het standpunt dat verweerder het niet redelijk acht dat een kleine onderneming waarin één persoon verschillende bestemminsheffingsplichtige activiteiten uitoefent, voor meer dan één van die activiteiten wordt aangeslagen.
Ook worden de aanbestedingsregels volgens verweerder niet overtreden. Geen van de diensten overschrijdt het drempelbedrag. Zelfs als dat zo zou zijn, dan zou dit de geldigheid van de opgelegde heffingen niet aantasten.
De Verordeningen zijn tenslotte ook niet in strijd met het Europese recht. De heffingen leveren geen staatssteun op. De projecten die uit de heffing worden gefinancierd komen niet de individuele ondernemers ten goede, maar de bedrijfstak als geheel. Er is dus geen sprake van een situatie waarin het financieren van de projecten staatsteun kan opleveren. Als dat al anders zou zijn, dan geldt de Pearle-uitspraak onverkort. Verweerder kan niet vrijelijk over de middelen beschikken. De middelen zijn geoormerkt en de kosten die verweerder voor de projecten maakt worden volledig betaald uit de opbrengst van de heffing. Zij komen ten laste van de ondernemingen die van de projecten profiteren. Indien wel sprake zou zijn van steun, dan is sprake van steun die op grond van de 'de minimis'-regeling niet hoeft te worden gemeld bij de Commissie.
3.2.3 Met deze grond betogen appellanten dat de Verordeningen onverbindend zijn.
Het College overweegt hieromtrent het volgende.
Aan een algemeen verbindend voorschrift kan slechts verbindende kracht worden ontzegd, indien de door de betrokken regelgever gemaakte keuzen strijdig geacht moeten worden met een hogere – algemeen verbindende – regeling, dan wel indien met inachtneming van de beoordelingsvrijheid van de regelgever en derhalve met terughoudendheid toetsend geoordeeld moet worden dat het voorschrift een toetsing aan algemene rechtsbeginselen niet kan doorstaan.
Van de gestelde strijd met artikel 126, vijfde lid Wbo is geen sprake. Artikel 126, vijfde lid Wbo bepaalt dat (in het bestuur) een meerderheid van tweederde van de uitgebrachte stemmen van ‘leden benoemd door de organisaties van ondernemers’ vereist is. De stelling dat een meerderheid van tweederde deel van de leden van de werkgeversorganisaties (waaronder UNETO-VNI) vereist is, berust op een verkeerde lezing van het artikel.
Dat de Verordeningen in strijd zijn met de Code Goed Bestuur is, gelet op hetgeen verweerder daartegen heeft ingebracht in het verweerschrift, niet komen vast te staan, nog daargelaten de vraag in hoeverre een schending van deze Code zou moeten leiden tot onverbindendheid van de Verordeningen.
Of sprake is van een inbreuk op financiële beginselen zoals door appellanten is betoogd staat niet ter beoordeling van het College, maar ter beoordeling van de SER die toezicht houdt op het financiële beleid van verweerder.
Dat de Algemene heffingsverordening voorziet in een aftrek voor ondernemingen die zijn ingeschreven bij het Hoofdbedrijfschap voor de Detailhandel en aan dit bedrijfschap ook heffing verschuldigd zijn - zie hiervoor artikel 3, eerste lid, onder a, sub 2, en derde lid van de Algemene heffingsverordening -, is naar het oordeel van het College niet in strijd met de Wet op de bedrijfsorganisatie. Artikel 126 Wbo geeft verweerder een ruime bevoegdheid bij de keuze van de heffingsgrondslag, de groep van heffingsplichtigen en de verschillende onderdelen op grond waarvan de hoogte van de verschuldigde heffing uiteindelijk zal moeten worden vastgesteld. Daaronder valt ook de keuze om te voorzien in vorengenoemde aftrek. Niet gezegd kan worden dat verweerder niet in redelijkheid tot de aftrek als hiervoor omschreven heeft kunnen komen. Daarbij neemt het College in aanmerking dat artikel 9 van het Instellingsbesluit voorziet in de mogelijkheid tot differentiatie alsmede de gedachte achter de aftrek (verwezen wordt naar pagina 12 van de toelichting bij het Instellingsbesluit), te weten dat beide schappen zijn ingesteld voor ondernemingen die deels eenzelfde, althans nauw verwante economische functie vervullen en aldus een voorziening is getroffen in geval van samenloop van heffingen.
Ook met betrekking tot de aftrek als bedoeld in artikel 5 van de Verordening bestemmingsheffing is het College van oordeel dat van strijd met de Wbo niet is gebleken. Ook hiervoor geldt dat verweerder op grond van artikel 9 van het Instellingsbesluit mag differentiëren en - mede gelet op hetgeen verweerder hieromtrent heeft gesteld - niet gezegd kan worden dat verweerder niet in redelijkheid tot deze aftrek heeft kunnen komen.
Met de stelling dat sprake is van een inbreuk op de aanbestedingsregels beogen appellanten aan te tonen dat de SER de Verordeningen niet heeft mogen goedkeuren. Daarmee zien zij er aan voorbij dat de vraag of de SER tot goedkeuring heeft mogen besluiten niet ter beoordeling van het College staat. Voor zover appellanten betogen dat de Verordening onverbindend is wegens het overtreden van de aanbestedingsregels geldt evenzeer hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de gestelde strijd met de Code Goed Bestuur.
Tenslotte betogen appellanten dat de Verordening bestemmingsheffing gelet op de regels met betrekking tot steunmaatregelen had moeten worden aangemeld bij de Commissie.
Vooropgesteld moet worden dat een heffing als de onderhavige alleen door het regime van de steunmaatregelen wordt getroffen als deze een geïntegreerd onderdeel uitmaakt van een steunmaatregel. Dat betekent dat eerst zal moeten worden beoordeeld of de Verordening bestemmingsheffing een steunmaatregel bevat.
Blijkens artikel 107, eerste lid, VWEU is sprake van een steunmaatregel als aan de volgende cumulatieve voorwaarden is voldaan (zie ook het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 15 april 2004, Pearle B.V. e.a./HBA, hierna: Pearle-arrest, C-345/02, Jurispr. 2004, blz. I-7139, punt 33):
1. Het moet gaan om een maatregel van de overheid of met overheidsmiddelen bekostigd;
2. De maatregel moet het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloeden;
3. De maatregel moet de begunstigde een economisch voordeel verschaffen;
4. De maatregel moet de mededinging vervalsen of dreigen te vervalsen.
Volgens vaste rechtspraak moet aan alle in artikel 107, eerste lid, van het VWEU bedoelde voorwaarden (zie bijvoorbeeld het Pearle-arrest) zijn voldaan, voordat gesproken zou kunnen worden van steunmaatregelen als bedoeld in dit artikel.
Appellanten stellen dat de uitzondering die is geformuleerd in het Pearle-arrest – hierna: Pearle-uitzondering - zich niet voordoet. Kort gezegd komt die Pearle-uitzondering er op neer dat een maatregel van de overheid of met overheidsmiddelen bekostigd onder bepaalde voorwaarden niet wordt gezien als steunmaatregel. Deze uitzondering doet zich derhalve voor op het niveau van de hiervoor onder 1. geformuleerde voorwaarde. Van belang is dat als appellanten moeten worden gevolgd in hun stelling dat de onderhavige situatie niet kan worden aangemerkt als een Pearle-uitzonderingssituatie en dus aan de eerste voorwaarde zou zijn voldaan, ook aan de overige hiervoor geformuleerde voorwaarden (onder 2 tot en met 4) voldaan moet zijn voordat gesproken kan worden van een steunmaatregel.
Gesteld noch gebleken is dat aan die overige voorwaarden is voldaan. Zo is niet aannemelijk gemaakt dat - als er sprake zou zijn van een economisch voordeel als bedoeld in de hiervoor onder 3 geformuleerde voorwaarde - er sprake is of kan zijn van (dreigende) vervalsing van de mededinging en ongunstige beïnvloeding van de tussenstaatse handel. Dat betekent dat ook al zouden appellanten gevolgd moeten worden in hun stelling dat de Pearle-uitzondering zich niet voordoet en wel geheel of gedeeltelijk sprake is van een maatregel van de overheid of een met overheidsmiddelen bekostigde maatregel - hetgeen het College uitdrukkelijk in het midden laat -, nog niet gebleken is dat sprake is van een steunmaatregel als bedoeld in artikel 107 VWEU.
Dat betekent dat alle onderdelen van deze grond tevergeefs zijn voorgesteld.
3.3 De hoogte van de heffingen
3.3.1 Met betrekking tot het bepalen van de hoogte van de heffing hebben appellanten het volgende aangevoerd. Het onderscheid dat verweerder maakt tussen kleine en grote ondernemingen in relatie tot het aantal werkzame personen, heeft geen enkele rechtsgrondslag. Dat ondernemingen die minder dan 3 werkzame personen in dienst hebben, geen heffing opgelegd krijgen, is in strijd met de Verordening; die voorziet daar niet in. Verder is onbegrijpelijk dat verweerder een relatie legt tussen het aantal werkzame personen en het soort activiteit van die personen. Verweerder had beter aansluiting kunnen zoeken bij het omzetpercentage, voor het maken van een onderscheid.
Verweerder maakt voorts gebruik van informatie die volgens de Registratieverordening niet geregistreerd mag worden, zoals de gevraagde informatie over het aantal werkzame personen per activiteit. De Registratieverordening voorziet alleen in het registreren van het soort activiteiten, het aantal werkzame personen in de onderneming en de behaalde omzet per activiteit.
Ook zijn de nota's onbegrijpelijk. De indeling naar klassen en 'overige kortingen' die worden afgetrokken vormen een raadsel.
Appellanten bestrijden ook dat enkel omdat een onderneming onder de Verordening bestemmingsheffing valt, de onderneming tevens aangeslagen kan worden voor de algemene heffing. De algemene heffing wordt nu opgelegd aan ondernemingen waarvoor verweerder niet is ingesteld.
3.3.2 Verweerder stelt dat de ondernemingen niet onjuist zijn aangeslagen. Het gaat om ondernemingen die in het Handelsregister zelf hebben aangegeven het dakdekkersbedrijf uit te oefenen. Daarnaast ontvangen de ondernemingen bij de registratie een registratiebeschikking waarop zij kunnen aangeven of, en zo ja welke, activiteiten worden verricht. Ten derde heeft verweerder de ondernemingen in maart 2008 geënquêteerd en appellanten hebben destijds opgegeven dat zij dakdekkersactiviteiten uitoefenen. Deze enquête is uitgevoerd in overleg met UNETO-VNI. De Registratieverordening verbiedt een dergelijke enquête niet, nu ondernemingen niet verplicht zijn om mee te werken aan het onderzoek. Naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek heeft verweerder beleid ontwikkeld om kleine ondernemingen en ondernemingen met dakbedekkingsactiviteiten van een beperkte omvang te ontzien. Dit beleid is geen interpretatie van de Verordeningen, maar komt neer op het niet ten volle gebruiken van een heffingsbevoegdheid. Dit is dan ook niet in strijd met de Verordeningen. Appellanten willen dat verweerder bij de toepassing van dit beleid een ander criterium (het omzetpercentage) gebruikt, maar daartoe is verweerder niet verplicht. Het omzetpercentage is volgens verweerder ook geen gerechtvaardigd criterium; een bedrijf met uitsluitend een omzet van € 50.000,- aan bitumineuze activiteiten betaalt dan heffing maar een bedrijf dat bitumineus als kleine nevenactiviteit uitoefent voor bijvoorbeeld
€ 75.000,-, betaalt in die benadering geen heffing als de totale omzet, bijvoorbeeld € 750.000,- bedraagt en men het omzetpercentage op 10% stelt.
Verweerder heeft berekeningen overgelegd waarin wordt toegelicht hoe de heffingen per appellant zijn berekend. De nota’s zijn dan ook niet onbegrijpelijk.
Installatiebedrijven die zich met dakbedekking bezighouden, zijn zowel de algemene heffing als de bestemmingsheffing verschuldigd. Beide heffingen worden dan ook opgelegd.
3.3.3 Het College overweegt hieromtrent als volgt.
Ondernemingen die onder de werkingssfeer van het Instellingsbesluit vallen omdat zij het dakbedekkingsbedrijf uitoefenen, zijn op grond van de Algemene heffingsverordening en de Verordening bestemmingsheffing een heffing verschuldigd. De heffing bestaat uit een algemene of basisheffing en een - zogeheten - heffing werkzame personen. De algemene of basisheffing is op grond van artikel 3 van de Verordeningen verschuldigd als de onderneming – in dit geval van belang – een dakbedekkingsbedrijf uitoefent. De hoogte van de heffing werkzame personen is afhankelijk van het aantal werkzame personen in de onderneming. Deze heffing wordt hoger naarmate het aantal werkzame personen in de onderneming toeneemt. In aanvulling hierop en ten einde tegemoet te komen aan de wens van UNETO-VNI rekening te houden met de installateurs die slechts op kleine schaal het bitumineuze dakbedekkingsbedrijf uitoefenen, heeft verweerder een enquete gehouden om een beeld te krijgen van de omvang van de dakdekkingswerkzaamheden in relatie tot de installatiewerkzaamheden. Naar aanleiding van de uitkomsten van die enquete heeft verweerder een praktijk ontwikkeld waarbij niet alleen gekeken wordt naar het aantal werkzame personen binnen de onderneming, maar ook naar het aantal werkzame personen binnen de onderneming dat is betrokken bij de uitoefening van de dakdekkerswerkzaamheden. In essentie komt de praktijk er op neer dat ondernemingen met minder dan 3 werkzame personen en ondernemingen met 3 of meer werkzame personen, waarvan in totaal minder dan 1 betrokken is bij de uitoefening van het dakdekkersbedrijf worden vrijgesteld van de heffingen.
Hoewel deze praktijk niet is neergelegd in de Verordening, kan anders dan appellanten betogen niet met succes worden gesteld dat verweerder dit onderscheid in redelijkheid niet mag maken. Daarbij neemt het College in aanmerking dat het gaat om een praktijk ten gunste van de ondernemingen die het dakdekkingsbedrijf slechts als zeer geringe nevenactiviteit uitoefenen en niet is gebleken dat deze praktijk op enigerlei wijze leidt tot benadeling van ondernemingen als die van appellanten. Dat verweerder daarmee in strijd zou hebben gehandeld met de Code Goed Bestuur is, gelet op de toelichting bij de Verordening bestemmingsheffing, niet komen vast te staan, nog daargelaten de vraag of dit enige consequentie zou hebben voor de rechtsgeldigheid van de opgelegde nota’s. Naar het oordeel van het College heeft verweerder genoegzaam uiteengezet op grond waarvan het door appellante voorgestelde criterium - omzetpercentage - niet leidt tot een evenwichtige uitkomst. Er zijn geen omstandigheden gebleken die moeten leiden tot de conclusie dat verweerder bij de toepassing van de praktijk rondom de vrijstelling niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot gebruikmaken van het criterium van het aantal werkzame personen dat binnen de onderneming betrokken is bij de dakdekkingsactiviteiten.
Appellanten keren zich voorts tegen het feit dat verweerder gebruik maakt van informatie die volgens de Registratieverordening niet geregistreerd mag worden; het gaat dan om het aantal werkzame personen dat is betrokken bij de dakdekkingsactiviteiten. Het College is met verweerder van oordeel dat de Registratieverordening het onderzoek waarbij om dergelijke gegevens wordt gevraagd niet verbiedt. Dat de gegevens op grond van de Registratieverordening niet geregistreerd mogen worden leidt er toe dat ondernemingen niet kunnen worden verplicht om deze gegevens over te leggen. Het staat ondernemingen vrij de gevraagde gegevens niet te leveren. Dat betekent niet dat als ondernemingen de gevraagde gegevens vrijwillig leveren, deze gegevens niet mogen worden gebruikt. Voor zover appellanten bepleiten dat sprake zou zijn van een situatie waarin betrokken ondernemers de gegevens om administratieve redenen niet konden leveren en als gevolg van het uitblijven van het verstrekken van deze gegevens niet in aanmerking zijn gekomen voor de in de praktijk ontwikkelde vrijstelling, overweegt het College dat van een dergelijke situatie op grond van de door appellante aangeleverde stukken niet is gebleken.
Naar aanleiding van de stelling dat de aanslagen onbegrijpelijk zijn, heeft verweerder bij het verweerschrift berekeningen overgelegd waarmee wordt toegelicht hoe de opgelegde heffingen zijn berekend. Nu appellanten de grief dat zij de aanslagen niet begrijpen, na deze uitleg, niet verder hebben geconcretiseerd en onderbouwd, gaat het College er van uit dat deze grief geen verdere bespreking meer behoeft en de aanslagen, in het licht van de uitleg die verweerder heeft gegeven, niet onbegrijpelijk zijn.
De stelling dat verweerder er gemakshalve van uit gaat dat de onderneming die onder de Verordening bestemmingsheffing valt ook heffing verschuldigd is op grond van de Algemene heffingsverordening ziet er aan voorbij dat appellanten een algemene heffing verschuldigd zijn omdat zij het dakdekkersbedrijf uitoefenen en derhalve vallen onder artikel 3 van het Instellingsbesluit. Appellanten oefenen een dakdekkersbedrijf uit en zijn daarom een heffing verschuldigd op grond van de Algemene heffingsverordening; hier wordt dus niet een algemene heffing opgelegd aan ondernemingen waarvoor verweerder niet is ingesteld.
De door appellanten aangevoerde grond faalt dus in al haar onderdelen.
3.4 Kosten bezwaarprocedure
In de zaken van appellanten a tot en met f is de heffing in de bezwaarfase bijgesteld. De reden daarvoor is dat de heffing oorspronkelijk is opgelegd op basis van het aantal werkzame personen in de gehele onderneming, zoals geregistreerd bij de KvK. Verweerder heeft de heffing aangepast toen informatie werd gegeven over het aantal werkzame personen per activiteit.
3.4.1 Appellanten zijn van mening dat het bezwaar gedeeltelijk gegrond dient te worden verklaard nu de heffingen zijn gewijzigd, en dat verweerder derhalve tot vergoeding van proceskosten dient over te gaan. Dit geldt des te meer nu een groot deel van de bezwaren heeft geleid tot een vermindering van de aanslag en in 60 % van de gevallen zelfs sprake is van een vermindering tot nul. De aanpassingen zijn een gevolg van een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid, nu de aanslag afhankelijk is gemaakt van informatie die niet op grond van de Registratieverordening behoeft te worden gegeven.
3.4.2 Voor vergoeding van de kosten van de bezwaarprocedure is volgens verweerder geen plaats nu het besluit niet is herroepen wegens een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. Verweerder is tegemoet gekomen aan de bezwaren, maar dat geschiedde op basis van informatie die in de loop van de bezwaarprocedure aan verweerder is verschaft. Bovendien betreft het een punt van ondergeschikt belang. De administratieve aanpassing van de heffing had ook op grond van een eenvoudige verzoekprocedure kunnen worden bewerkstelligd.
3.4.3 Over de kosten in de bezwaarprocedure oordeelt het College als volgt.
Ingevolge artikel 7:15 Awb worden kosten in bezwaar enkel vergoed voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuur te wijten onrechtmatigheid. Verweerder heeft de heffing in bezwaar bijgesteld naar aanleiding van gegevens waarover hij eerder niet beschikte en niet hoefde te beschikken, nu hij appellante meermaals, bijvoorbeeld bij de enquête, de kans heeft gegeven de gegevens aan te vullen. Appellanten erkennen dat zij de gewenste informatie pas gedurende de bezwaarprocedure hebben verschaft. Naar het oordeel van het College is gelet hierop geen sprake van een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid en behoeft verweerder de kosten die door appellanten zijn gemaakt in de bezwaarfase niet te vergoeden. Dat de aanslagen in sommige gevallen naar € 0,- zijn bijgesteld, maakt dat niet anders. Ook het feit dat het informatie betreft die appellanten niet verplicht hoeven te leveren, noopt niet tot een ander oordeel.
3.5 Appellante g
Zoals in rubriek 1 weergegeven heeft verweerder bij nota van 18 november 2009 een aantal heffingen verminderd en de heffing aan appellante g op grond van de Verordening Bestemmingsheffing dakdekkers hellende daken op nul vastgesteld. Bij het besluit van 21 december 2009 is het beroep van appellante g dan ook gedeeltelijk gegrond verklaard, zonder over te gaan tot een vergoeding van de gemaakte proceskosten, vanwege de hierboven onder 3.4.2 weergegeven redenen.
3.5.1 Ook appellante g voert de hierboven onder 3.2.1 en 3.3.1 aangevoerde gronden aan. Daarnaast wordt aangevoerd dat er weliswaar twaalf werkzame personen zijn geregistreerd, maar dat slechts 75% van de bedrijfsactiviteiten als dakbedekkingsactiviteiten zijn aan te merken. Volgens appellante zou hiermee rekening moeten worden gehouden, in die zin dat appellante uitsluitend voor 75% van de werkzame personen een heffing werkzame personen opgelegd zou moeten krijgen.
3.5.2 Voor zover de bezwaren van appellante g overeenkomen met de bezwaren van appellante a tot en met f, is het betoog van verweerder reeds hierboven weergegeven.
De beroepsgrond van appellante g dat zij slechts 75% van haar activiteiten aan dakbedekkingsactiviteiten besteedt, is volgens verweerder niet in de bezwaarprocedure naar voren gebracht en is derhalve tardief.
3.5.3 Voor een bespreking van de gronden die gelijk zijn aan de gronden van appellanten a tot en met f verwijst het College naar de overwegingen ten aanzien van die appellanten.
De grief dat appellante g slechts 75% van haar activiteiten besteedt aan dakbedekkingsactiviteiten is in bezwaar in het geheel niet aan de orde gesteld. Dit leidt tot de conclusie dat deze grief in beroep tardief naar voren is gebracht en zal reeds daarom buiten bespreking blijven.
3.6 De beroepen van appellanten zijn ongegrond.
3.7 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.