2.3 Het bestreden besluit berust op de volgende overwegingen.
Appellante heeft voor 2010 rechtstreekse betalingen aangevraagd.
De Algemene inspectiedienst (hierna: AID) heeft op 29 oktober 2010 geconstateerd dat in opdracht van appellante door een loonwerkbedrijf spuitwerkzaamheden met het middel glyfosaat (round-up) werden verricht op een aantal bij appellante in gebruik zijnde percelen. Daarbij zijn ook sloottaluds meegespoten. Het gaat hier om een overtreding van de wettelijke gebruiksvoorschriften als bedoeld in artikel 22 van de Wgb. Naleving van die wettelijke regels is een randvoorwaarde voor het verkrijgen van Europese inkomenssteun. Verweerder heeft een randvoorwaardenkorting van 5% vastgesteld op de door appellante te ontvangen rechtstreekse betalingen.
De omstandigheid dat appellante het loonbedrijf geen opdracht heeft gegeven om de sloottaluds mee te spuiten is voor verweerder geen aanleiding geweest om van een korting af te zien. Hiertoe heeft verweerder overwogen dat appellante te allen tijde verantwoordelijk is voor de wijze waarop de percelen worden gespoten. De gevolgen van het niet overeenkomstig de voorschriften gebruiken van gewasbeschermingsmiddelen komen dan ook voor appellantes rekening en risico, aldus verweerder. Voor het bepalen van de hoogte van de korting heeft verweerder verwezen naar de bijlage bij de beleidsregels. Bij punt 9.2 van die bijlage is bepaald dat de initiële korting voor deze overtreding 5% bedraagt. In het bezwaar van appellante heeft verweerder aanleiding gezien om de korting te verlagen van 5% naar 3%.
2.4 Appellante voert in beroep aan dat zij het loonwerkbedrijf opdracht heeft gegeven om de percelen te spuiten, en beslist niet de sloottaluds. Zij acht zich niet verantwoordelijk nu zij de overtreding zelf niet heeft gepleegd. Appellante wordt dubbel gestraft; er is schade ontstaan aan het talud terwijl ook nog een korting van 3% op de toeslagrechten wordt toegepast.
2.5 Het College stelt voorop dat de volledige betaling van de door de landbouwer aangevraagde rechtstreekse landbouwsteun op grond van de van toepassing zijnde communautaire en nationale bepalingen afhankelijk is gesteld van de naleving van regels op het gebied van - onder meer - volksgezondheid, diergezondheid en gezondheid van planten. Bij niet naleving van deze randvoorwaarden wordt het steunbedrag gekort of ingetrokken. Tot de uit deze regelgeving voortvloeiende beheerseisen behoort de verplichting om de gebruiksvoorschriften van bestrijdingsmiddelen in acht te nemen.
2.6 Op grond van het op ambtseed opgemaakte controlerapport van 29 oktober 2010 neemt het College als vaststaand aan dat op de percelen die bij appellante ten behoeve van de akkerbouw in gebruik waren door (medewerkers van) loonbedrijf B spuitwerkzaamheden zijn verricht waarbij in strijd met de gebruiksvoorschriften van het gewasbeschermingsmiddel glyfosaat de sloottaluds zijn meegespoten. Appellante ontkent dit niet. Appellante stelt uitsluitend de vraag aan de orde of de niet-naleving aan haar kan worden toegeschreven.
2.7 Het College is van oordeel dat uit de tekst en de bedoeling van artikel 23 van Verordening (EG) nr. 73/2009 moet worden afgeleid dat beoogd is de landbouwer tevens in zijn hoedanigheid als eigenaar en beheerder van het landbouwbedrijf verantwoordelijk te houden voor activiteiten die, eventueel door derden, in strijd met de beheerseisen op zijn bedrijf zijn verricht. Hieraan ligt de gedachte ten grondslag dat de eigenaar/beheerder verantwoordelijk is voor de gedragingen die op zijn bedrijf plaatsvinden. Het betoog dat appellante de overtreding zelf niet heeft begaan kan haar dan ook niet baten. De omstandigheid dat appellante uitdrukkelijk opdracht heeft gegeven om de sloottaluds niet mee te spuiten en dat het loonwerkbedrijf goed bekend staat leidt niet tot een ander oordeel.
2.8 Gelet hierop is het College van oordeel dat de in het controlerapport geconstateerde overtreding van het loonbedrijf als zodanig rechtstreeks kan worden toegeschreven aan appellante in de zin van artikel 23 van Verordening (EG) nr. 73/2009.
2.9 Bij de vaststelling van het kortingspercentage (aanvankelijk 5%, na heroverweging 3%) heeft verweerder aansluiting gezocht bij de door hem opgestelde en in de Staatscourant (Stcrt. 2006, 148) bekendgemaakte beleidsregels. Verweerder heeft het kortingspercentage op 5% vastgesteld, omdat punt 9.2 van de bijlage bij de beleidsregels dit percentage noemt als initieel kortingspercentage.
Onder verwijzing naar de uitspraak van 25 mei 2011, LJN: BQ6436, overweegt het College dat aan verweerder in beginsel niet de bevoegdheid kan worden ontzegd om ten aanzien van het toepassen van de randvoorwaardenkorting beleid te voeren. Daarbij zal verweerder echter binnen de door Verordening (EG) nr. 1122/2009 gestelde kaders dienen te blijven.
Het uitgangspunt van het in deze Verordening neergelegde systeem is dat in geval van een niet-naleving die het gevolg is van nalatigheid van de landbouwer en die niet opzettelijk is begaan, een korting van 3% wordt opgelegd. Op basis van de beoordeling die de bevoegde controleautoriteit in het controleverslag heeft gegeven kan verweerder besluiten om dat percentage te verlagen tot 1% of te verhogen tot 5%. Daarnaast kan verweerder op basis van die beoordeling in enkele specifieke gevallen besluiten om in het geheel geen korting op te leggen. Naar het oordeel van het College bieden deze bepalingen verweerder geen beleidsruimte om het kortingspercentage (1, 3 of 5%) afhankelijk te maken van het beleidsterrein waartoe de overtreden randvoorwaarde behoort. Daarmee geeft verweerder immers een eigen beoordeling van de ernst van de overtreding los van het concrete geval. Dit verdraagt zich niet met artikel 71, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009, waarin expliciet is bepaald dat de korting in de regel 3% van het totale bedrag aan landbouwsteun bedraagt. Uitsluitend op basis van de bevindingen die de bevoegde controleautoriteit in het controleverslag heeft gegeven kan het betaalorgaan besluiten om, voor zover hier van belang, dit percentage te verhogen tot 5%.
2.10 Uit het vorenstaande volgt dat het besluit tot het opleggen van een randvoorwaardenkorting uitsluitend onder verwijzing naar de bijlage van de beleidsregels niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Dit betekent dat het beroep gegrond dient te worden verklaard. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.11 Het College ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en overweegt daartoe als volgt. Verweerder heeft na heroverweging in bezwaar, op grond van de door appellante aangevoerde feiten en omstandigheden, de randvoorwaardenkorting verlaagd van 5% naar 3%. Blijkbaar heeft verweerder toch rekening willen houden met de omstandigheid dat appellante de overtreding zelf niet heeft begaan en bovendien de loonwerker opdracht heeft gegeven om geen sloottaluds te spuiten. Nu de randvoorwaardenkorting op grond van artikel 71 van Verordening (EG) 1122/2009 echter in de regel 3% bedraagt, had verweerder naar het oordeel van het College, uitgaande van de wens om rekening te houden met de omstandigheden van het geval, het kortingspercentage op 1 dienen vast te stellen. Het College zal de randvoorwaardenkorting dienovereenkomstig vaststellen.
2.12 Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is het College niet gebleken.