2.4 Appellant heeft voor 2008 rechtstreekse betalingen aangevraagd.
De Algemene inspectiedienst (hierna: AID) heeft op 13 juni 2008 geconstateerd dat appellant op een door hem gebruikt perceel grasland mest heeft uitgereden op een niet emissiearme wijze. Vervolgens heeft verweerder appellant de in geding zijnde randvoorwaardenkorting opgelegd; deze geldt voor alle aan hem voor het jaar 2008 te verlenen rechtstreekse betalingen. Daartoe heeft verweerder overwogen dat appellant opzettelijk heeft gehandeld in strijd met het verbod op het niet-emissiearm uitrijden van mest.
2.5 Appellant kan zich hiermee niet verenigen. Hij bestrijdt dat bovengronds mest is uitgereden. Er is alleen slootwater (bruin veenwater) opgepompt om de mesttank te reinigen. Met dat water is een droge weide bij het woonhuis besproeid. Bovengronds uitrijden op een warme, droge dag zou tot verbranding van het gras hebben geleid. De AID kon niet zien dat mest werd uitgereden en kon het ook niet ruiken. De geur waarover in het AID-rapport wordt gesproken kan ook zijn veroorzaakt door een windvlaag vanaf de stal. Na de controle heeft appellant de politie erbij gehaald. Die bewees zijn onschuld. Hetgeen toen is besproken is ten onrechte niet door de AID op schrift gesteld.
Verder heeft appellant grote bezwaren tegen de voorgeschreven wijze van mestgebruik. Deze leidt tot bodemvervuiling en gezondheidsproblemen bij het vee.
2.6 Het College stelt voorop dat de volledige betaling van de door de landbouwer aangevraagde rechtstreekse landbouwsteun op grond van de van toepassing zijnde communautaire en nationale bepalingen afhankelijk is gesteld van de naleving van regels op het gebied van - onder meer - het milieu. Bij niet naleving van deze randvoorwaarden wordt het steunbedrag gekort of ingetrokken. Tot de uit deze regelgeving voortvloeiende beheerseisen behoort de verplichting om mest emissiearm aan te wenden.
2.7 Naar het oordeel van het College staat genoegzaam vast dat appellant op 13 juni 2008 op niet-emissiearme wijze mest heeft uitgereden op grasland.
Uit de gedingstukken blijkt dat de AID-controleur, nadat uiteindelijk de politie erbij gekomen was, het grasland heeft betreden. Hij heeft toen gezien en geroken dat er drijfmest op het gras lag en geen spoelwater zoals appellant beweert. Bovendien zaten er nog mestresten aan de slangen en aan de ketsplaat.
Verweerder stelt zich niet ten onrechte op het standpunt dat in het algemeen kan worden uitgegaan van de juistheid van de bevindingen van de AID-controleur. Het controlerapport geeft geen aanleiding om de resultaten van het onderzoek in twijfel te trekken. Datzelfde geldt voor het proces-verbaal van verhoor door twee hoofdagenten van de regiopolitie IJsselland. Appellant is er niet in geslaagd om door middel van bewijsmateriaal aannemelijk te maken dat de bevindingen van de AID-controleur onjuist zijn. De enkele stelling dat het proces-verbaal geen juiste weergave is van het besprokene is daartoe ontoereikend.
2.8 Verweerder heeft zijn standpunt dat sprake is van opzettelijk handelen gemotiveerd met de opmerking dat de randvoorwaarde inzake het emissiearm aanwenden van mest langdurig bestendig beleid betreft. Naar het College begrijpt heeft verweerder hiermee getoetst aan artikel 8, tweede lid, aanhef en onder c, van de Beleidsregels. Dit artikellid somt echter ook nog een aantal andere criteria op die voor de beoordeling van opzet van belang zijn, waarbij nog komt dat die opsomming - blijkens de woorden "in ieder geval" - kennelijk niet als uitputtend is bedoeld. Verweerder heeft in de motivering van het bestreden besluit geen aandacht besteed aan andere criteria. Het besluit lijdt op dit punt derhalve aan een motiveringsgebrek, zodat het in strijd komt met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
2.9 Het beroep is derhalve gegrond. Het College zal de rechtsgevolgen van het bestreden besluit echter in stand laten, en overweegt daartoe het volgende.
Hoewel verweerder heeft nagelaten zijn standpunt dat er sprake is van een opzettelijke niet-naleving deugdelijk te motiveren, komt het College op basis van de overgelegde stukken tot de slotsom dat dit standpunt niettemin juist is. Het College gaat er van uit dat appellant bewust een tank drijfmest op grasland heeft uitgereden terwijl hij wist dat dit niet was toegestaan. Dit betekent dat sprake is van opzettelijk handelen en niet slechts van nalatigheid.
2.10 Voor zover appellant principiële bezwaren heeft tegen de voorgeschreven methode van niet-emissiearm aanwenden van mest overweegt het College het volgende.
Mede op basis van de evaluatie van het Planbureau voor de leefomgeving uit 2009 geldt tot op heden als uitgangspunt dat de voorgeschreven wijze van emissiearm aanwenden tot een substantiële beperking van de ammoniakemissie leidt. Wat de bodemstructuur, bodemleven en weidevogels betreft signaleert het planbureau dat de negatieve effecten beperkt zijn of niet konden worden aangetoond.
Niettemin is bekend dat een aantal veehouders, waaronder ook appellant, de overtuiging heeft dat het aanwenden van drijfmest op de in het Besluit gebruik meststoffen voorgeschreven wijze schade toebrengt aan onder meer bodemstructuur, de bodemfauna en de bodemvruchtbaarheid. Voorlopig heeft de ambtsvoorganger van verweerder echter geen algemene uitzondering willen toestaan op de bestaande voorschriften met betrekking tot het emissiearm aanwenden van mest. Slechts aan een beperkt aantal veehouders is in het kader van een praktijkproef ontheffing verleend. Appellant behoort niet tot die categorie.
Een en ander betekent dat verweerder in het geval van appellant geen uitzondering hoefde te maken door geen korting op te leggen. Verder is van omstandigheden als bedoeld in artikel 67, eerste lid, tweede volzin, van Verordening (EG) nr. 796/2004, die aanleiding hadden kunnen geven tot een verlaging van de korting tot 15%, niet gebleken.
2.11 Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is het College niet gebleken.