5. De beoordeling van het geschil
5.1 Aan de orde in deze gedingen is het afgeven door verweerder aan beide appellanten van een EIA-verklaring ter hoogte van € 62.618,- voor de investering in het bedrijfsmiddel. Het College dient de vraag te beantwoorden of verweerder deze investering op goede gronden niet heeft aangemerkt als een investering in een warmtepomp als bedoeld in artikel 1, onder A, aanhef en sub 1.2.B. van Bijlage I van de Uitvoeringsregeling.
5.2 Verweerder legt die bepaling zo uit dat een investering in een bedrijfsmiddel alleen als een investering in een warmtepomp kan worden aangemerkt, indien dat bedrijfsmiddel primair bedoeld is om ruimten te verwarmen. Het College overweegt dienaangaande als volgt.
De energie-investeringen als bedoeld in artikel 3:42, tweede lid, Wet IB 2001, die voor een EIA-verklaring als bedoeld in het eerste lid in aanmerking komen, zijn omschreven in Bijlage I van de Uitvoeringsregeling. Het College heeft reeds eerder geoordeeld dat de in die bijlage opgenomen opsomming van energiebesparende bedrijfsmiddelen als limitatief dient te worden beschouwd, waarbij een strikte uitleg van de daarin opgenomen omschrijvingen van die bedrijfsmiddelen en de onderdelen daarvan past (zie onder meer de uitspraak van 18 februari 2003, AWB 02/508, www.rechtspraak.nl, LJN: AF5264). Gelet op de bewoordingen van artikel 1, onder A, aanhef en sub 1.2.B. van Bijlage I van de Uitvoeringsregeling gaat het om een warmtepomp voor het verwarmen van ruimten in woningen of bedrijfsgebouwen. Het College is van oordeel dat verweerder geen onjuiste uitleg heeft gegeven aan deze bepaling door een investering in een bedrijfsmiddel alleen als een investering in een warmtepomp aan te merken als dat bedrijfsmiddel (primair) bedoeld is om ruimten te verwarmen.
5.3 Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bedrijfsmiddel van appellanten niet primair bedoeld is om ruimten te verwarmen en dat de investering in dat bedrijfsmiddel daarom niet kan worden aangemerkt als een investering in een warmtepomp als bedoeld in artikel 1, onder A, aanhef en sub 1.2.B. van Bijlage I van de Uitvoeringsregeling. Dienaangaande overweegt het College het volgende.
Appellanten exploiteren een orchideeënkwekerij. Een onderdeel van het bedrijfsproces van de kwekerij betreft het knoptrekken, waarvoor bepaalde ruimten kouder moeten worden gehouden dan andere ruimten en derhalve – indien nodig – moeten worden gekoeld. Het bedrijfsmiddel van appellanten verzorgt de koeling van deze ruimten en gebruikt de daarbij vrijkomende warmte (onder meer) om andere delen van de kwekerij – indien nodig – te verwarmen.
Uit het voorgaande volgt dat het bedrijfsmiddel primair is bedoeld om de ruimten ten behoeve van het knoptrekken te koelen. In de opdrachtbevestigingen van de leverancier van het bedrijfsmiddel wordt ook gesproken van een koelinstallatie, respectievelijk een kaskoeling. Dat bij de koeling van ruimten warmte vrijkomt die wordt gebruikt om andere ruimten van de kwekerij te verwarmen, is naar het oordeel van het College een daaraan ondergeschikt neveneffect dat er niet aan afdoet dat het bedrijfsmiddel primair bedoeld is om ruimten te koelen. Het College acht ook van belang dat het bedrijfsmiddel voor het verwarmen van andere ruimten afhankelijk is van de vraag naar koeling in de ruimten waar het knoptrekken plaatsvindt. Weliswaar zou extra kunnen worden gekoeld in het geval van een warmtevraag, maar dat is slechts mogelijk voor zover de minimumtemperatuur van 17 graden (nog) niet is bereikt, zo is ter zitting door appellanten toegelicht. Verwarmen door het bedrijfsmiddel is derhalve niet onbeperkt mogelijk. Met verweerder is het College dan ook van oordeel dat het bedrijfsmiddel niet primair tot doel heeft om ruimten te verwarmen.
5.4 Het voorgaande betekent dat verweerder op goede gronden de investering in het bedrijfsmiddel niet heeft aangemerkt als een investering in een warmtepomp als bedoeld in artikel 1, onder A, aanhef en sub 1.2.B. van Bijlage I van de Uitvoeringsregeling. De beroepen van appellanten slagen dan ook niet.
5.5 Voor een veroordeling in de proceskosten of een vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.