5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder terecht en op juiste gronden de randvoorwaardenkorting van 20% kon opleggen en overweegt het volgende.
5.2 Op grond van de in rubriek 2.1 genoemde communautaire en nationale bepalingen is de volledige betaling van de door de landbouwer aangevraagde rechtstreekse landbouwsteun afhankelijk gesteld van de naleving van regels op het gebied van milieu, voedselveiligheid, diergezondheid en dierenwelzijn en eisen inzake een goede landbouw- en milieuconditie. Bij niet naleving van deze randvoorwaarden wordt het steunbedrag gekort of ingetrokken.
Niet in geschil is dat appellante de dopjes van een ander oormerk, waarvan zij de flappen had afgesneden, heeft gebruikt om zelf losgelaten oormerken opnieuw te bevestigen. Daarmee heeft appellante niet voldaan aan de randvoorwaarde voor Europese inkomenssteun die in artikel 4, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1760/2000, in samenhang met de relevante bepalingen van de Regeling identificatie en registratie van dieren, is gesteld en die voorschrijft dat een oormerk niet mag worden hergebruikt en de bevoegde autoriteiten op het (opnieuw) bevestigen van een oormerk toezicht moeten kunnen houden. Dat betekent dat verweerder gehouden was om een randvoorwaardenkorting toe te passen.
5.3 In geschil is of de handelwijze van appellante als een opzettelijke niet-naleving van de oormerkverplichting kan worden beschouwd. De handelwijze van appellante duidt er niet op dat zij doende was het verlies van het oormerk op de voorgeschreven wijze op te lossen, maar eerder dat zij bewust voor een andere oplossing heeft gekozen en niet het belang heeft onderkend van de maatregelen die door de bevoegde autoriteit zijn voorgeschreven. Naar het oordeel van het College heeft verweerder niet ten onrechte aangenomen dat hier sprake was van welbewust handelen en niet enkel van nalatigheid. Bovendien is er sprake van langdurig bestendig beleid, in die zin dat de van toepassing zijnde regelgeving al jarenlang voorschrijft dat veehouders bij verlies van oormerken nieuwe merken moeten bestellen en hoe deze vervolgens bij het dier moeten worden aangebracht. Gelet op een en ander heeft verweerder kunnen oordelen dat appellante de betrokken randvoorwaarde opzettelijk niet heeft nageleefd.
5.4 De in het controleverslag weergegeven beoordeling van de feiten en omstandigheden bood geen aanknopingspunten voor verweerder om te besluiten het kortingspercentage (bij opzettelijk handelen in de regel 20%) te verlagen. De door appellante geschetste moeilijke omstandigheden, te weten de ziekenhuisopname van één van de maten en de daarmee samenhangende werkdruk, rechtvaardigden wellicht dat niet alle runderen binnen 20 dagen na geboorte waren geoormerkt en dat het bedrijfsregister niet geheel up-to-date was. Verweerder heeft echter niet ten onrechte geoordeeld dat deze problemen geen rechtvaardiging of verzachtende omstandigheid vormden om de oormerken van één dier te vervalsen.
5.5 Met betrekking tot hetgeen is aangevoerd omtrent het controleverslag overweegt het College dat verweerder rechtens niet gehouden was om het controleverslag uit eigen beweging aan appellante toe te zenden. Het College wijst er in dit verband op dat artikel 48, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 - dat betrekking heeft op verslagen van randvoorwaardencontroles, zoals het hier voorliggende - anders dan artikel 28, tweede lid, van deze verordening - dat betrekking heeft op verslagen van subsidiabiliteitscontroles - niet bepaalt dat de landbouwer in geval van onregelmatigheden een kopie van het controleverslag ontvangt. Voor het overige heeft appellante niet duidelijk gemaakt op grond waarvan het niet toezenden van het controleverslag tot een verlaging van de korting zou moeten leiden. Deze grond slaagt derhalve niet.
5.6 Ten slotte overweegt het College dat het beroep op het evenredigheidsbeginsel appellante niet kan baten. Op grond van artikel 3:4 van de Awb weegt het bestuursorgaan de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift een beperking voortvloeit. In dit geval vloeit die beperking voort uit artikel 67, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004, terwijl uit het controleverslag niet is gebleken dat voor het aanbrengen van een vals oormerk een uitzondering moet worden gemaakt op het kortingspercentage.
5.7 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.