2. De beoordeling van het geschil
2.1 Gelet op hetgeen in de bovengenoemde uitspraak van 21 juni 2011 omtrent het besluit van 22 juli 2009 is overwogen staat vast dat dit besluit onrechtmatig is en dat verweerder (bij het primaire, inmiddels ingetrokken besluit van 13 mei 2009) ten onrechte heeft beslist dat 8 van appellants toeslagrechten per 10 juni 2008 aan de nationale reserve vervielen.
2.2 Het College heeft appellant gelegenheid gegeven de door hem als gevolg hiervan geleden schade te concretiseren en te onderbouwen. Appellant heeft het College hierop bij e-mail van 7 december 2011 en bij brief van 11 januari 2012 een berekening van zijn schade doen toekomen en daarin toegelicht waarop hij deze berekening baseert. Tevens heeft appellant bij brief van 23 januari 2011 een kopie van een bankafschrift gestuurd waarop staat vermeld dat een bedrag van € 1.606,64 van appellants rekening is overgeschreven op de rekening van C te D.
Uit appellants berekening blijkt dat appellant de schade - afgezien van de kosten in verband met tijd besteed aan de juridische afhandeling van deze zaak - terugvoert op de omstandigheid dat hij de 8 vervallen rechten niet heeft kunnen benutten voor de bedrijfstoeslag 2009-2011, waardoor hij € 2.348,16 is misgelopen. Appellant wijst er daarbij op dat hij door de fout van verweerder de 8 rechten destijds niet kon overdragen aan C B.V. te D. C heeft toen voor de betrokken boeren - die de rechten hadden gekocht - 8 nieuwe rechten gekocht en appellant een rekening gestuurd omdat hij zijn verplichtingen niet was nagekomen. Verweerder heeft nu, na meer dan twee jaar, alsnog de 8 rechten aan de twee boeren toegekend. Voor alle partijen is het, aldus appellant, echter het beste als verweerder de rechten terugneemt en aan appellant retourneert. Als appellant het zelf moet gaan doen, moet hij bij C zijn geld zien terug te krijgen, en C bij de boeren. Appellant vreest dat hij zo nooit zijn geld terugkrijgt.
2.3 Volgens verweerder heeft appellant niet bewezen dat hij de door C ingediende rekening ook daadwerkelijk heeft betaald. Subsidiair stelt verweerder dat appellant niet gehouden was C schadeloos te stellen, aangezien hij heeft voldaan aan zijn verplichting uit de koopovereenkomst tot levering van 75 toeslagrechten per 2009. Verweerder heeft immers bij besluit van 25 maart 2010 bevestigd dat alle 75 toeslagrechten per 1 april 2009 zijn overgedragen op naam van de kopers.Verweerder heeft vervolgens ook de bedrijfstoeslag 2009 van de kopers opnieuw vastgesteld, mede rekening houdend met de 8 toeslagrechten die eerder waren vervallen. Er is dus geen sprake van gemiste inkomenssteun.
Voorts heeft verweerder bij besluit 4 februari 2010 appellants bedrijfstoeslag 2008 opnieuw vastgesteld. Op 12 februari 2010 heeft verweerder het restant aan bedrijfstoeslag 2008 aan appellant overgemaakt. Appellant kon hieruit afleiden dat er geen toeslagrechten zouden komen te vervallen. Appellant had alvorens de factuur te voldoen bij verweerder inlichtingen in kunnen en moeten winnen omtrent de benutting van de rechten in het jaar 2008.
Ten aanzien van de gemiste bedrijfstoeslag 2009-2011 is verweerder van mening dat appellant geen schade heeft geleden. Immers, appellant heeft de 75 toeslagrechten per 2009 verkocht en daarvoor de verkoopprijs ontvangen. Appellant kon daarom zelf niet meer in aanmerking komen voor inkomenssteun op basis van die toeslagrechten.
Over de nabetaalde bedrijfstoeslag 2008 zal verweerder wettelijke rente vergoeden. Hierover volgt nog een apart besluit.
2.4 Het College overweegt dat appellant in zijn schriftelijke toelichting op het verzoek om schadevergoeding op andere schade doelt dan op de zitting van 11 mei 2011 aan de orde is gekomen. Immers, in zijn schriftelijke toelichting beschouwt appellant als de door hem geleden schade de schade die is ontstaan doordat de betrokken 8 toeslagrechten hem in 2009-2011 niet zijn uitbetaald, terwijl hij op de zitting van 11 mei 2011 de aandacht heeft gevestigd op de van C ontvangen factuur. In het eerste geval gaat het dus om schade die is ontstaan doordat de 8 toeslagrechten - in de ogen van appellant - ten onrechte alsnog zijn overgedragen, in het tweede geval om schade die volgens appellant te maken heeft met het feit dat de toeslagrechten ten onrechte niet eerder waren overgedragen.
2.4.1 Ten aanzien van de factuur van C overweegt het College dat appellant door overlegging van het genoemde bankafschrift voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij deze factuur betaald heeft. In zoverre heeft appellant inderdaad schade geleden. Echter, naar het oordeel van het College kan niet staande gehouden worden dat deze schade het rechtstreekse en onmiddellijke gevolg van is van het ten onrechte vervallen verklaren van de 8 toeslagrechten. Immers, de schade houdt weliswaar verband met deze vervallenverklaring, maar tussen de vervallenverklaring en de vermogensschade van appellant staat zijn beslissing om de factuur van C te voldoen. Appellant had ook anders kunnen beslissen. Hij had er bijvoorbeeld voor kunnen kiezen om C te berichten dat de rechtmatigheid van het besluit tot vervallenverklaring nog voorwerp was van een gerechtelijke procedure, en dat hij de uitkomst van die procedure wenst af te wachten. Dat C de transactie met de twee andere betrokken landbouwers graag vlot wilde afwikkelen, betekent niet dat appellant ook zonder meer gehouden was daar tot zijn eigen nadeel aan mee te werken.
2.4.2 Het College is voorts van oordeel dat in deze procedure geen uitspraak kan worden gedaan over schade die zou zijn veroorzaakt door het besluit van 25 maart 2010. Gelet op de uitspraak van 21 juni 2011 is alleen aan de orde of verweerders onrechtmatige besluit van 22 juli 2009 tot vergoeding van schade noopt.
2.5 Gelet op het vorenstaande komt het College tot de slotsom dat appellant niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten gevolge van het besluit van 22 juli 2009 schade heeft geleden. Voor een eventuele vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling tegen C dient appellant zich tot de civiele rechter te wenden.
2.6 Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is het College niet gebleken. Daarbij merkt het College op dat artikel 8:75, eerste lid, Awb, in samenhang met artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor vergoeding in verband met de door appellant aan de voorbereiding van de zaak bestede tijd (volgens appellant een schadepost van € 500,--) geen grondslag biedt. Tijdverzuim in verband met een zitting is niet aan de orde, nu in deze schadestaatprocedure met instemming van partijen is afgezien van een zitting. Voor zover appellant het bedrag van
€ 500,-- mede baseert op tijdverzuim in verband met de zitting die heeft geleid tot de uitspraak van 21 juni 2011, geldt dat appellant in dat kader niet heeft verzocht om een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 Awb. Deze kosten kunnen dan niet op de voet van artikel 8:73 Awb in het kader van een schadestaatprocedure als de onderhavige voor vergoeding in aanmerking komen.