Appellante heeft - naar zij stelt - tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Ter zitting is in dit licht de vraag aan de orde gesteld welk belang appellante nog heeft bij vernietiging van het bestreden besluit. Appellante heeft in reactie daarop gewezen op de mogelijkheid om, indien het bestreden besluit wordt vernietigd, schadevergoeding te vorderen. Nu niet op voorhand kan worden uitgesloten dat een dergelijke vordering enige kans van slagen heeft, kan het College niet tot het oordeel komen dat appellante geen enkel belang bij dit beroep meer heeft. Het beroep is derhalve ontvankelijk.
6.2 De door appellante opgeworpen stelling die erop neerkomt dat verweerder bij het geven van de bindende aanwijzing de procedurevoorschriften van het Handhavingsplan DTe 2004 heeft veronachtzaamd, kan niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden. In het midden kan blijven of dit plan zo moet worden uitgelegd dat verweerder onder alle omstandigheden - ook nadat een hoorzitting heeft plaatsgevonden waar partijen hun standpunten hebben kunnen toelichten - gehouden is een ontwerpbesluit van de voorgenomen bindende aanwijzing aan betrokkene(n) toe te zenden. Ook als aangenomen zou moeten worden dat dit zo is, en aan het besluit van 11 augustus 2008 - nu geen ontwerpbesluit is toegezonden - in zoverre een gebrek kleeft, geldt dat appellante in bezwaar alsnog de gelegenheid heeft gehad datgene te doen en in te brengen waartoe het toezenden van een ontwerpbesluit voorafgaand aan het besluit van 11 augustus 2008 haar aanleiding had kunnen gegeven. Derhalve valt niet in te zien dat appellante door bedoeld gebrek is benadeeld. Artikel 6:22 Awb voorziet in de mogelijkheid een dergelijk gebrek te passeren. Naar het oordeel van het College heeft verweerder dan ook terecht geen aanleiding gezien het besluit van 11 augustus 2008 op deze grond te herroepen.
6.3.1 Vervolgens zal het College ingaan op de materiële vraag die partijen verdeeld houdt, te weten of verweerders standpunt juist is dat de in dit geding aan de orde zijnde 150/20/10 kV-transformator - die appellante beheert - behoort tot het 150 kV-net (HS-net), en dus niet - zoals appellante betoogt - tot het onderliggende (eveneens door haar beheerde) 20 kV-net (MS-net). Tussen partijen is niet in geschil en ook het College is van oordeel dat, indien de trafo inderdaad onderdeel vormt van het 150 kV-net, deze dan op de voet van artikel 31, twaalfde lid, van de Wet, in samenhang met artikel 4.1.4.6 Netcode, met een enkelvoudige storingsreserve - oftewel redundant - moet zijn uitgevoerd.
6.3.2 Het College overweegt dat uit de letterlijke tekst van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder i, en artikel 31, twaalfde lid, van de Wet op zichzelf niet duidelijk wordt of HS/MS-trafo's tot het HS- of het MS-net gerekend moet worden. Niettemin acht het College voldoende aanknopingspunten aanwezig om het standpunt van verweerder en WP Roompotsluis - dat de trafo tot het HS-net gerekend moet worden - te onderschrijven.
Doorslaggevende betekenis komt daarbij toe aan de strekking van artikel 31, twaalfde lid, van de Wet, zoals deze mede blijkt uit de in rubriek 2 van deze uitspraak weergegeven passage uit de toelichting op het amendement van de leden Hessels en Crone. Deze strekking houdt naar het oordeel van het College in ieder geval in dat het HS-net (met overwegend een transportfunctie), als de ruggengraat van het elektriciteitsnet, integraal redundant moet zijn uitgevoerd om er op die manier voor te zorgen dat de storingskans op de onderliggende, grotendeels van het HS-net afhankelijke MS-netten (met overwegend een distributiefunctie) wordt geminimaliseerd. Deze waarborg van de transportzekerheid op het HS-net (mede) ten behoeve van (de leveringszekerheid van) de MS-netten zou in belangrijke mate teniet worden gedaan indien de HS/MS-transformatoren, als "doorgeefluik" van de van het HS-net afkomstige elektriciteit, niet ook op hun beurt zouden moeten voldoen aan het redundantievereiste. Appellantes tegenwerping dat het redundantievereiste niet geldt voor het MS-net zelf leidt het College niet tot een andere conclusie, nu dit onderscheid zijn verklaring vindt in de vitale positie van de HS/MS-trafo in het net als geheel: een storing van een dergelijke trafo heeft invloed op het functioneren van het gehele onderliggende MS-net, terwijl een storing in het MS-net zelf een meer lokaal karakter kan hebben.
Verweerder heeft voorts onweersproken gesteld dat het uitgangspunt in de sector is dat transformatoren tussen twee netten met verschillende spanningsniveaus wat betreft het netontwerp en de bedrijfsvoering geacht worden deel uit te maken van de netten met het hogere spanningsniveau. Dit ondersteunt de conclusie dat HS/MS-transformatoren voor de toepassing van artikel 31, twaalfde lid, van de Wet behoren tot het HS-net.
6.3.3 Dat de aanhef van artikel 4.1.4.6 Netcode - anders dan de aanhef van artikel 4.1.4.5 Netcode wat betreft de EHS/HS-trafo's - HS/MS-trafo's niet uitdrukkelijk noemt, leidt in het licht van het voorgaande niet tot een ander oordeel. De bepalingen van de Netcode dienen immers, voor zover zij berusten op artikel 31, twaalfde lid, van de Wet, in het licht van dat artikel - in de daaraan hierboven in 6.3.2 gegeven uitleg - gelezen te worden. Dat de Netcode op dit punt van de Wet heeft willen afwijken - daargelaten welke consequenties dat in zoverre voor de verbindendheid van de Netcode zou hebben - ziet het College niet in. Daarbij merkt het College op dat het rapport van de stuurgroep Tradis er niet toe heeft geleid dat HS/MS-trafo's uitdrukkelijk van het toepassingsbereik van artikel 4.1.4.6 Netcode zijn uitgesloten, zodat dit rapport onvoldoende grond biedt voor een lezing van dat artikel die in strijd komt met artikel 31, twaalfde lid, van de Wet.
Ten aanzien van artikel 5.5.2.1 Netcode overweegt het College dat verweerder weliswaar niet heeft duidelijk gemaakt op grond van welke gedachte voor de bedrijfsvoering van HS/MS-trafo's andere criteria gelden dan ingevolge artikel 4.1.4.6 Netcode voor het ontwerp, maar gegeven hetgeen het College hierboven heeft overwogen omtrent de reikwijdte van artikel 31, twaalfde lid, van de Wet en artikel 4.1.4.6 Netcode, komt aan het antwoord op die vraag in deze procedure hoe dan ook geen doorslaggevend gewicht toe.
6.3.4 Aan het door appellante ingeroepen artikel 3.2.3 TarievenCode Elektriciteit kan in dit geding evenmin betekenis worden toegekend. Immers, dit artikel hanteert in het kader van de transport-afhankelijke kosten een indeling in netvlakken waarbij een HS(+TS)/MS-transformator noch tot het HS-netvlak noch tot het MS-netvlak wordt gerekend. Analoge toepassing van deze indeling in netvlakken op de trafo zou dus - zoals appellante in wezen zelf ook aangeeft - niet leiden tot de slotsom dat de trafo behoort tot het MS-net, maar hooguit dat deze noch tot het HS-net, noch tot het MS-net behoort, hetgeen zich niet met de definitie van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wet verdraagt. Uit deze definitie volgt dat de trafo in ieder geval behoort tot het door het HS- en MS-net gezamenlijk gevormde (grotere) net.
6.3.5 Met haar beroep op de brief van de minister van 18 oktober 2007 betoogt appellante in wezen dat de uitleg die verweerder aan de zinsnede 'netten met een spanningsniveau van 110 kV of hoger' in artikel 31, twaalfde lid, van de Wet geeft, indruist tegen de door de minister aan de zinsnede 'netten die bestemd zijn voor transport van elektriciteit op een spanningsniveau van 110 kV of hoger en die als zodanig worden bedreven' in artikel 10, eerste lid, van de Wet gegeven uitleg, en dat het standpunt van verweerder impliceert dat appellante in strijd met artikel 10, tweede lid, van de Wet een deel van het landelijk hoogspanningsnet - de trafo - beheert.
Het College overweegt dat uitleg en toepassing van artikel 10 van de Wet als zodanig in deze procedure niet ter beoordeling staan, en dus evenmin of het standpunt van de minister daaromtrent, zoals verwoord in de brief van 18 oktober 2007, juist is. Het valt echter geenszins uit te sluiten dat dit standpunt rechtens juist is en in zoverre dient zich inderdaad de vraag aan naar de verhouding tussen de zojuist aangehaalde zinsneden uit de artikelen 10, eerste lid, en 31, twaalfde lid, van de Wet.
Evident is dat deze twee zinsneden volgens een grammaticale interpretatie (nagenoeg) hetzelfde betekenen, in ieder geval in die zin dat - bij een dergelijke interpretatie - moeilijk voorstelbaar is dat de onderhavige trafo wel onder de in de ene zinsnede bedoelde netten met een spanningsniveau van 110 kV of hoger valt en tegelijkertijd niet onder de in de andere zinsnede bedoelde netten met ditzelfde spanningsniveau. Dan zou verdedigbaar zijn dat, als de trafo niet onder artikel 10, tweede lid, van de Wet valt, deze dan ook niet onder artikel 31, twaalfde lid, van de Wet valt, hetgeen naar het College begrijpt de conclusie is die appellante hieraan verbonden wil zien.
Anderzijds moet onderkend worden dat de betrokken zinsneden niet op zichzelf staan maar onderdeel zijn van wetsbepalingen met elk een eigen doel en strekking. Naar het oordeel van het College kan in dit geval de door appellante verdedigde interpretatie van artikel 31, twaalfde lid, van de Wet, ook al valt daarvoor vanuit grammaticaal en wetssystematisch oogpunt wellicht iets te zeggen, niet prevaleren boven een uitleg die onmiskenbaar meer recht doet aan de - mede uit de wetsgeschiedenis blijkende en voor de rechtsgenoten dus ook kenbare - strekking ervan. Onjuist is dat deze benadering in strijd komt met het rechtszekerheidsbeginsel.
6.3.6 Anders dan appellante in verband met de uitspraak van het College van 30 december 2010 heeft betoogd, heeft het College in die zaak niet overwogen dat de daar van belang zijnde HS/MS-transformator tot het MS-net behoort, maar enkel dat deze transformator geen onderdeel is van de aansluiting van de betrokken onderneming. Deze conclusie heeft het College onderbouwd door te schetsen hoe die transformator is verweven met het grotere geheel van de daar aanwezige MS-rail (waarop de betrokken onderneming was aangesloten), koppelingen en transformatoren. Van belang is daarbij dat het vanzelf spreekt dat een HS/MS-transformator (mede) is verweven met een MS-net. Er bestond voor het College in die zaak geen aanleiding in te gaan op de eveneens vanzelfsprekende verwevenheid met het HS-net, nu in het kader van die procedure enkel de vraag beantwoord moest worden of bedoelde transformator hetzij van de aansluiting, hetzij van het door Enexis beheerde net - daargelaten of het dan eventueel door de transformator gevormde deel van dat net als MS- of HS-net aangemerkt moest worden - deel uitmaakte.
6.4 Uit hetgeen hierboven is overwogen volgt dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat artikel 4.1.4.6 Netcode - als uitwerking van artikel 31, twaalfde lid, van de Wet - mede betrekking heeft op de onderhavige trafo, zodat verweerder terecht heeft kunnen besluiten tot het geven van een bindende aanwijzing die mede betrekking heeft op de voornoemde transformator. Dat brengt met zich dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.