5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College is in overweging 5.5 van zijn uitspraak van 19 december 2008 tot de conclusie gekomen dat het besluit van 21 februari 2008 voor vernietiging in aanmerking komt wegens strijd met artikel 4, eerste lid, van het Besluit en heeft verweerder opgedragen bij het nemen van een nieuw besluit op het bezwaar in te gaan op de vraag of de noodzaak van de door appellante in haar aanvraag opgenomen kosten voor het exclusieve gebruik van de technologie is aangetoond en het hiermee gemoeide bedrag voor subsidie in aanmerking komt.
5.2 Niet in geschil is dat sprake is van een project als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder e, sub 1 van het Besluit. Dit is op zichzelf niet voldoende om tot het oordeel te komen dat het project subsidiabel is in de zin van het Besluit.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van het Besluit is immers voorts vereist dat sprake is van rechtstreeks aan de uitvoering van het betreffende project toe te rekenen door de subsidieontvanger gemaakte en betaalde kosten die noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van energiebesparing.
Partijen zijn het er over eens dat sprake moet zijn van extra investeringen in een project als voornoemd die omwille van energiebesparing worden gedaan.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of hiervan sprake is met de investeringen in onderhavig project, voor zover betrekking hebbende op het exclusief gebruik van een licentie voor technologieoverdracht. Het College beantwoordt die vraag ontkennend.
Het College stelt vast dat de beperking van de subsidiabele kosten als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van het Besluit blijkens de Nota van Toelichting (Stcrt. 2004, 557, p. 18) voldoet aan de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeven van het milieu. Deze kaderregeling bevat nadere criteria ter beoordeling of extra investeringskosten met het oog op milieudoeleinden zijn gemaakt. In punt 37 van de kaderregeling wordt dienaangaande gemeld: “Alleen de extra investeringskosten die noodzakelijk zijn voor het verwezenlijken van de milieudoeleinden voor steun in aanmerking”. Voor de berekening van de bedoelde extra investeringskosten wordt als uitgangspunt genomen de zogenoemde referentie-investering, dat wil zeggen de kosten voor een investering die in technisch opzicht vergelijkbaar is, maar waarmee niet hetzelfde niveau van milieubescherming kan worden bereikt. De kosten die gemaakt dienen te worden om de bescherming van het milieu op een hoger niveau brengen dan mogelijk bij een referentie-investering vormen de extra investeringskosten. Het bovenstaande, dat op grond van artikel 4, eerste lid, van het besluit voor het toepassen van die bepaling in acht dient te worden genomen, maakt naar het oordeel van het College duidelijk dat met het Besluit is beoogd om de onrendabele top van milieu-investeringen weg te nemen.
Ofschoon het College niet uitsluit dat de investering in het exclusief gebruiksrecht voor appellante vanuit bedrijfseconomisch oogpunt nodig is om op de economisch meest verantwoorde wijze het project uit te voeren, is niet aannemelijk gemaakt dat de daarmee gemoeide (extra) investeringskosten leiden tot grotere energiebesparing. Appellante heeft nog wel aangevoerd dat voor haar de werkelijke keuze was het realiseren van het project met een exclusief gebruiksrecht of het afzien van het project, maar dit kan er niet toe leiden dat voor de toepassing van het Besluit de exclusivity fee moet worden gezien als noodzakelijk voor de verwezenlijking van de energiebesparing. Uit oogpunt van milieubescherming heeft een investering in een exclusief gebruiksrecht op zichzelf geen enkele waarde en kan derhalve ook niet in een reële vergelijking worden betrokken. Naar het oordeel van het College heeft verweerder niet ten onrechte geconcludeerd dat de investeringen in voornoemd exclusief gebruiksrecht van bedrijfseconomische en financiële aard zijn en niet kunnen worden beschouwd als extra investeringen omwille van energiebesparing. Gelet hierop heeft verweerder op goede gronden geoordeeld dat geen sprake is van extra investeringskosten als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van het Besluit.
Het standpunt van appellante dat nu de Europese Commissie heeft verklaard geen bezwaren te hebben tegen het Besluit, subsidieverlening op grond van dit Besluit per definitie geen ongeoorloofde staatssteun oplevert, miskent dat daarvoor niet de wettelijke grondslag van de subsidieverlening doorslaggevend is, maar of in materiële zin bij de subsidieverlening voor een belanghebbende sprake is van staatssteun.
Hetgeen door appellante overigens naar voren is gebracht leidt evenmin tot het oordeel dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder de gedeeltelijke afwijzing van de aanvraag van appellante heeft gehandhaafd op dezelfde gronden als het besluit in primo, namelijk het niet onder de gegeven definitie van subsidiabele kosten in artikel 4 van het Besluit vallen van de exclusivity fee. Appellante heeft aangevoerd dat verweerder de aanvraag ten onrechte integraal heeft beoordeeld door de kosten voor het exclusief gebruiksrecht afzonderlijk te toetsen aan de eisen waaraan een subsidiabel project dient te voldoen en dat sprake is van inconsistente besluitvorming. Volgens appellante dient haar bezwaar de grondslag van de herbeoordeling te zijn. Het College merkt hierover op dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Awb blijkt dat de bezwaarprocedure is bedoeld voor een volledige heroverweging die niet gebonden is aan argumenten of omstandigheden die in het bezwaarschrift aan de orde zijn gesteld. Zoals reeds hiervoor is overwogen ziet het College geen plaats voor het oordeel dat de exclusivity fee kan worden aangemerkt als extra investeringskosten die noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van de energiebesparing. Het betoog van appellante faalt.
5.3 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond is.
5.4 Er bestaan geen termen voor een proceskostenveroordeling.