6. De beoordeling van het geschil
6.1 Aan de orde is de beantwoording van de vraag of verweerder in dit geval terecht in bezwaar alsnog heeft beslist de aanvraag van TU Delft om subsidievaststelling op grond van artikel 8, derde en vierde lid, van de Regeling ten dele af te wijzen en de subsidie te bepalen op € 10.246,--.
De beroepsgrond dat het onrechtmatig is dat verweerder de beslissing op bezwaar op een geheel andere afwijzingsgrond baseert dan die voor het primaire besluit, faalt. Naar vaste jurisprudentie is in het kader van de integrale heroverweging in bezwaar een verbetering van de wettelijke of feitelijke grondslag van een besluit toelaatbaar tenzij de bezwaarde daardoor in een slechtere positie zou worden gebracht. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake, omdat het subsidiebedrag aanvankelijk op nihil was vastgesteld en bij de bestreden besluiten in totaal op € 10.246,--.
6.2 Appellanten stellen dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat een deel van het onderzoek is uitbesteed aan een derde in de zin van artikel 8, derde lid van de Regeling. Volgens appellanten kan de Berner Fachhochschule niet worden aangemerkt als derde in de zin van artikel 8, derde lid, van de Regeling, omdat het een kennisinstelling is. Deze beroepsgrond faalt.
Artikel 8 van de Regeling voorziet in de mogelijkheid voor de kennisinstelling die het kennisoverdrachtproject uitvoert om het onderzoek gedeeltelijk uit te besteden aan een derde. Anders dan appellanten suggereren stelt de Regeling geen voorwaarden aan de kennisleverancier aan wie de betrokken kennisinstelling het onderzoek gedeeltelijk uitbesteedt. Voor het bepalen van de omvang van het uit te betalen subsidiebedrag zijn uitsluitend de voor het uitbestede onderzoek gemaakte kosten van belang, in die zin dat deze niet meer mogen bedragen dan de helft van de door de uitvoerende kennisinstelling gemaakte kosten. Het College volgt appellanten daarom niet in hun stelling dat in geval van uitbesteding aan een kennisinstelling in de zin van de Regeling de subsidie niet overeenkomstig de in artikel 8, derde lid, van de Regeling opgenomen grondslag zou moeten worden vastgesteld en meer in het bijzonder de daarin vervatte maximering van kosten niet zou gelden.
6.3 Vaststaat dat TU Delft overeenkomstig het bepaalde in artikel 7, eerste lid, van de Regeling in opdracht van appellanten als kennisinstelling het kennisoverdrachtproject heeft uitgevoerd en in verband daarmee vier geldige grote innovatievouchers aan verweerder heeft overgelegd. Ook staat vast dat TU Delft met medeweten en instemming van appellanten een deel van het onderzoek heeft uitbesteed aan de Berner Fachhochschule. Ingevolge artikel 8, derde lid, van de Regeling kan maximaal de helft van de door de kennisinstelling gemaakte kosten bestaan uit kosten die de kennisinstelling heeft gemaakt doordat de kennisinstelling het onderzoek in het kader van het kennisoverdrachtproject gedeeltelijk heeft uitbesteed. Appellanten hebben niet betwist dat TU Delft 75,9 % van de kosten aan de Berner Fachhochschule heeft uitbesteed, waardoor volgens de berekening van verweerder, die door appellanten niet is betwist, een bedrag van € 9.754,-- (€ 20.000,-- – € 10.246,--) niet voor vergoeding in aanmerking komt. Weliswaar stellen appellanten geen inzage in de verdeling van de subsidiegelden tussen TU Delft en de Berner Fachhochschule te hebben en achten zij het niet terecht dat zij daarvan het financieel risico dragen, maar appellanten zien er aan voorbij dat het hun eigen verantwoordelijkheid is om tijdig inzicht te verkrijgen in de verdeling van (de kosten van) het onderzoek tussen TU Delft en de Berner Fachhochschule, te meer nu in de besluiten tot verlening van de innovatievouchers appellanten expliciet worden gewezen op het belang om voorafgaande aan de uitvoering van het kennisoverdrachtproject goede afspraken te maken met de betrokken kennisinstelling. Ook de omstandigheid dat indien de Berner Fachhochschule de uitvoerende kennisinstelling zou zijn geweest die een deel van het onderzoek aan de TU Delft zou hebben uitbesteed, zij de innovatievouchers wel voor het bedrag van € 20.000,-- had kunnen innen, kan, het hiervoor overwogene in aanmerking nemende, niet tot een ander oordeel leiden, nog daargelaten dat appellanten zelf om hen moverende redenen niet voor die mogelijkheid hebben gekozen. Ook op dit onderdeel faalt het beroep.
6.4 Appellanten stellen, onder verwijzing naar een tweetal gesprekken met medewerkers van de telefonische helpdesk van verweerder, dat verweerder informatie heeft verstrekt die bij hen het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat de uitvoering van het kennisoverdrachtproject door twee kennisinstellingen geen beletsel zou zijn voor het verkrijgen van het volledige subsidiebedrag ad € 20.000,--.
Voor zover appellanten met hun stelling dat zij er op mochten vertrouwen dat een subsidiebedrag van € 20.000,-- zou worden uitbetaald een beroep hebben willen doen op het vertrouwensbeginsel, slaagt dit beroep niet. Verweerder heeft zich in zijn verweerschrift en ter zitting op het standpunt gesteld dat door of namens hem geen mededelingen of schriftelijke toezeggingen in die zin zijn gedaan waaraan appellanten een gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen. Nu appellanten hun stellingen dienaangaande vervolgens niet nader hebben geconcretiseerd, is het College van oordeel dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor de conclusie dat appellanten erop mochten vertrouwen dat een subsidiebedrag van € 20.000,-- zou worden uitbetaald.
6.5 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat verweerder, het primaire besluit integraal heroverwegend op grond van artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht, in de bestreden besluiten de subsidie terecht heeft vastgesteld op een bedrag van € 10.246,--. Het beroep van appellanten dient ongegrond te worden verklaard. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.