4. De beoordeling van het beroep
4.1 Appellante bestrijdt niet de weergave van de klacht door de raad van tucht, zodat deze weergave voor het College als uitgangspunt geldt voor de beoordeling van het beroep.
De klacht houdt in dat betrokkene in het kader van een gerechtelijke procedure - met registratienummer A.R. 473/01 - tussen appellante en de E (hierna: E), de voormalige werkgever van appellante, namens E ten onrechte heeft gesteld dat appellante gebonden was aan een in 1996 vastgestelde studiefaciliteitenregeling, en dat hij memo’s, brieven en een parafenlijst die aan de rechter zijn overgelegd ter onderbouwing van dat standpunt, heeft vervalst.
4.2 De gedragingen van betrokkene waarop de klacht betrekking heeft, hebben plaatsgevonden vóór 1 januari 2007, zodat dit handelen dient te worden beoordeeld aan de hand van de Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994).
Aangezien het gedragingen betreft waarbij betrokkene niet is opgetreden als accountant maar als directeur van E kan het toetsingskader uitsluitend zijn artikel 5 GBR-1994, betreffende de eer van de stand.
4.3 Ten aanzien van een aantal stukken heeft (de toenmalige advocaat van) appellante desgevraagd kenbaar gemaakt dat deze niet probleemloos kunnen worden doorgezonden aan betrokkene. Het College heeft deze stukken daarom teruggezonden aan de advocaat, maar ze vervolgens nog tot twee maal toe retour ontvangen.
Bij griffiersbrief van 23 september 2011 is aan de opvolgende advocaat van appellante gevraagd aan te geven of deze stukken al dan niet konden worden doorgezonden aan betrokkene. Na het uitblijven van een reactie van de advocaat zijn - bij griffiersbrief van 7 oktober 2011 - de stukken met de bijbehorende correspondentie toegezonden aan deze advocaat. Deze stukken maken derhalve geen onderdeel uit van het dossier van het College.
4.4 Appellante heeft in haar memorie van grieven van 24 mei 2009 - aanvankelijk abusievelijk voorzien van de datum 24 maart 2009 - eenentwintig grieven geformuleerd tegen de hiervoor genoemde tuchtbeslissing. Het College overweegt ten aanzien van deze grieven als volgt.
4.5 Met haar tiende grief stelt appellante dat de raad van tucht ten onrechte heeft overwogen dat afwijzing van haar verzoek om aanhouding van de mondelinge behandeling van de zaak geen afbreuk doet aan haar gerechtvaardigde procesbelangen.
Uit de stukken blijkt dat appellante een week voor de datum waarop de mondelinge behandeling van de zaak door de raad van tucht zou plaatsvinden een verzoek heeft gedaan om aanhouding van de mondelinge behandeling wegens recent ingetreden ziekte. Bij de afwijzing van dit verzoek heeft de raad van tucht - samengevat - overwogen dat uitstel betrokkene wat betreft reiskosten en tijd zeer zou belasten, dat de klacht dateert uit 2007 en ziet op feiten uit 2002, dat appellante al twee maanden bekend was met de datum van de zitting, dat geen sprake was van dringende redenen, dat betrokkene bezwaar heeft gemaakt tegen aanhouding van de zitting, dat appellante voorafgaand aan de zitting haar pleitaantekeningen heeft overgelegd en dat appellante al vele stukken heeft ingediend.
Het College is met de raad van tucht van oordeel dat onder deze omstandigheden afwijzing van het verzoek om aanhouding van de zitting niet in ontoelaatbare mate afbreuk doet aan de procesbelangen van appellante. Deze grief slaagt niet.
4.6 Met haar zestiende grief stelt appellante dat de raad van tucht ten onrechte melding maakt van het feit dat betrokkene zijn verweer heeft onderbouwd met getuigenverklaringen van bestuurders van E. Appellante verzoekt in dit verband inzage in de door E bij de raad van tucht ingediende stukken.
Ten aanzien van dit verzoek overweegt het College als volgt.
De stukken waar appellante op doelt, betreffen de getuigenverklaringen die door betrokkene als bijlagen (productie 12) bij zijn verweerschrift van 14 januari 2008 zijn gevoegd. Appellante heeft bij brief van 27 maart 2008 aan de secretaris van de raad van tucht medegedeeld dat zij het verweerschrift in goede orde heeft ontvangen. In geen van de door haar ingediende stukken heeft zij kenbaar gemaakt dat zij de bijlagen bij het verweerschrift niet zou hebben ontvangen. Het College gaat er gelet op het vorenstaande vanuit dat het in deze grief vervatte verzoek van appellante op een vergissing berust.
Overigens heeft appellante op 16 juli 2009 en 15 juli 2011 gebruik gemaakt van de gelegenheid het dossier in te zien, zodat zij - voor zover nodig - kennis heeft kunnen nemen van de betreffende stukken. De stukken maken bovendien deel uit van het dossier dat aan de opvolgende advocaat van appellante is toegezonden.
4.7 Appellante heeft voorts nog aangevoerd dat zij bij inzage van haar dossier heeft geconstateerd dat een aantal brieven van het College gericht aan haar toenmalige advocaat niet in diens bezit is, althans dat deze meldt dat hij deze brieven niet heeft ontvangen.
Het College merkt op dat niet duidelijk is waardoor brieven die door het College aan de toenmalige advocaat van appellante zijn gezonden niet door hem zouden zijn ontvangen. Vaststaat echter dat appellante met de inzage van het dossier en de toezending daarvan aan de opvolgende advocaat kennis heeft kunnen nemen van de betreffende brieven. Dit punt behoeft naar het oordeel van het College dan ook geen verdere bespreking.
4.8 Het College begrijpt de elfde grief van appellante aldus dat appellante haar standpunt handhaaft dat betrokkene in de procedure A.R. 473/01 drie valselijk opgestelde studie-faciliteitenregelingen heeft overgelegd. Het College overweegt hieromtrent als volgt.
Vooropgesteld dient te worden dat het op de weg van appellante ligt om haar stellingen te motiveren en zonodig met bewijs te onderbouwen. Het College stelt vast dat betrokkene gemotiveerd verweer heeft gevoerd tegen de stellingen van appellante. Betrokkene heeft daarbij notulen en getuigenverklaringen overgelegd ter onderbouwing van zijn stelling dat de studiefaciliteitenregeling op basis waarvan appellante studiefaciliteiten heeft genoten is vastgesteld door het bestuur van E op 4 oktober 1995, en, na bespreking in de bestuursvergaderingen van 15 januari 1996 en 5 februari 1996, definitief is vastgesteld in de bestuursvergadering van E van 25 maart 1996. Appellante heeft naar het oordeel van het College niet aannemelijk gemaakt dat hetgeen betrokkene heeft verklaard onjuist is. Deze grief slaagt niet.
4.9 De overige grieven van appellante strekken er toe dat de raad van tucht ten onrechte van bepaalde feiten is uitgegaan dan wel ten onrechte bepaalde conclusies heeft getrokken. Appellante maakt niet duidelijk waarom bedoelde uitgangspunten en conclusies van de raad van tucht onjuist zouden zijn en wat de betekenis daarvan zou zijn voor de beoordeling van haar klacht. Deze grieven slagen niet.
4.10 Ten aanzien van het ter zitting gedane verzoek van betrokkene om te bepalen dat appellante geen nieuwe klacht tegen hem zal indienen overweegt het College ten overvloede nog dat volgens vaste jurisprudentie handelen waarover reeds eerder is geklaagd en waarover met inachtneming van tuchtrechtelijke normen een eindbeslissing is gegeven, niet andermaal het voorwerp van berechting kan vormen (“ne bis in idem”), ook niet indien daarbij andere tuchtrechtelijke normen worden ingeroepen.
4.11 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep dient te worden verworpen.
4.12 De hierna vermelde beslissing op het beroep berust op titel II van de Wet RA, zoals deze luidde vóór 1 mei 2009, en artikel 5 GBR-1994.