3. De beoordeling van het beroep
3.1 Appellant is verbonden aan het Bureau Integriteit Nederlandse Gemeenten (hierna: BING). Hij heeft in 2007 in opdracht van de gemeente Winterswijk onderzoek gedaan naar vermeende bevoordeling van partijen - en dan met name D - door bestuurders en ambtenaren van de gemeente Winterswijk, en daarover op 4 april 2007 een schriftelijke rapportage uitgebracht.
Aanleiding voor het onderzoek, zo vermeldt de rapportage, vormde het grote aantal kritische vragen en impliciete suggesties van corruptie door klager. Het onderzoek betrof de beoogde bouw van het nieuwe gemeentekantoor en de beoogde huisvesting voor de scholengemeenschap De Driemark.
3.2 De klacht - voor zover deze door de raad van tucht gegrond is verklaard - is er tegen gericht dat appellant in de rapportage van 4 april 2007 een aantal uitlatingen van klager als “lasterlijk” heeft gekwalificeerd.
De raad van tucht is blijkens de bestreden tuchtbeslissing van oordeel dat de door appellant in de rapportage gebezigde term “lasterlijk”, in het bijzonder gelet op de strafrechtelijke connotatie van dat begrip en in aanmerking genomen dat niet vaststaat dat van laster in die zin daadwerkelijk sprake is geweest, niet passend moet worden geacht, en dat in zoverre sprake is geweest van gedrag dat als niet-professioneel en dus strijdig met artikel A-150 van de Verordening gedragscode (hierna: VGC) moet worden beschouwd.
3.3 In zijn eerste grief betoogt appellant dat de overweging van de raad van tucht dat het opnemen in het rapport van de term “lasterlijk” in het onderhavige geval niet passend was, onjuist is, en dat van een inbreuk op artikel A-150 VGC geen sprake is.
Met zijn tweede grief stelt appellant dat de raad van tucht ten onrechte de term “lasterlijk” in een strafrechtelijke context heeft geplaatst en dat in het rapport het woord “lasterlijk” is gebruikt in de normale betekenis van het woord.
Als derde grief voert appellant aan dat hij niet heeft geconcludeerd dat er sprake is van laster maar dat in het rapport een voorbehoud wordt gemaakt in de zin dat de uitlatingen van klager mogelijk als lasterlijk kunnen worden aangemerkt. Dat daadwerkelijk sprake was van lasterlijke uitspraken door klager is volgens appellant niet in het rapport vermeld. Appellant stelt dat hij door het voorzichtige gebruik van de term “lasterlijk” het accountantsberoep niet in diskrediet heeft gebracht en derhalve niet in strijd heeft gehandeld met artikel A-150 VGC.
3.4 Het College stelt vast dat appellant bij het gebruik van de term “lasterlijk” in de tekst van de rapportage op een aantal plaatsen een voorbehoud heeft gemaakt in die zin dat de uitlatingen van klager “mogelijk” als lasterlijk kunnen worden aangemerkt. Op andere plaatsen in het rapport stelt appellant echter dat klager “in onze optiek suggestieve en lasterlijke uitlatingen heeft gedaan”, dat uitlatingen van klager “als lasterlijk kunnen worden bestempeld”, “als suggestief en lasterlijk kunnen worden gekwalificeerd” of “als ongegrond en lasterlijk naar andere partijen kunnen worden gekwalificeerd”. Anders dan in het beroepschrift is betoogd, is in het rapport dus niet steeds een voorbehoud gemaakt bij het gebruik van de term “lasterlijk”.
De derde grief van appellant slaagt derhalve niet.
3.5 Blijkens paragraaf 2.1 van de rapportage betrof de opdracht het verrichten van een onafhankelijk onderzoek naar de feiten met betrekking tot de vermeende bevoordeling van partijen, en dan met name D, door bestuurders en ambtenaren van de gemeente Winterswijk. In de rapportage is aangegeven dat, hoewel het onderzoek zich primair richtte op ambtenaren en bestuurders, ook de gedragingen van enkele burgers
- waaronder klager - binnen de reikwijdte van het onderzoek vielen.
In aanmerking nemende dat - zoals hiervoor is vermeld - de kritische vragen van klager aanleiding waren voor het onderzoek, acht het College het niet onbegrijpelijk dat de uitlatingen van klager deel uitmaakten van het door appellant uitgevoerde onderzoek. Appellant diende immers na te gaan of en in hoeverre er een grondslag aanwezig was voor de door klager gedane uitlatingen. Appellant was echter op grond van de opdracht niet gehouden een kwalificatie te verbinden aan de uitlatingen van klager, en ook anderszins bestond daartoe naar het oordeel van het College geen aanleiding. Dit geldt des te meer nu het college van burgemeester en wethouders, opdrachtgever voor het onderzoek, in reactie op het eerder uitgebrachte conceptrapport heeft kenbaar gemaakt kwalificerende opmerkingen als ‘suggestief’ en ‘lasterlijk’ niet nodig te vinden, omdat die niets toevoegen aan de feitelijke constateringen. Niet duidelijk is waarom appellant deze kwalificaties desondanks heeft gehandhaafd in de tekst van het rapport.
Gelet op het vorenstaande heeft de raad van tucht naar het oordeel van het College met juistheid overwogen dat het opnemen in het rapport van de term “lasterlijk” in het onderhavige geval niet passend moet worden geacht. Het handelen van appellant is in zoverre in strijd met het in artikel A-150.1 VGC neergelegde beginsel van professioneel gedrag.
Mitsdien faalt ook de eerste grief van appellant.
3.6 Ten aanzien van de grief van appellant dat de raad van tucht de term “lasterlijk” ten onrechte in een strafrechtelijke context heeft geplaatst en dat deze term in het rapport is gebruikt in de normale betekenis van het woord, overweegt het College als volgt.
De overweging van de raad van tucht dat de term ‘lasterlijk’ een strafrechtelijke connotatie heeft acht het College niet onjuist. Appellant had zich moeten realiseren dat het gebruik van de term “lasterlijk” in het rapport er toe zou kunnen leiden dat hieraan een strafrechtelijke betekenis zou worden toegekend, ook al zou zulks niet zijn beoogd.
Het College merkt nog op dat het begrip ‘lasterlijk’ in het Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse taal wordt omschreven als ‘ten onrechte kwaad sprekend’ dan wel ‘leugenachtig kwaad ten nadele van iemand bevattend, sprekend’. Ook in de gewone - niet strafrechtelijke - context heeft het woord “lasterlijk” derhalve een negatieve, diffamerende betekenis. Het gebruik van dit begrip in het rapport dient ook in deze context, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet passend te worden geacht.
Ook de tweede grief van appellant faalt derhalve.
3.7 Het College is van oordeel dat de door de raad van tucht opgelegde maatregel van schriftelijke waarschuwing in dit geval passend en geboden is.
3.8 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep dient te worden verworpen.
3.9 De hierna te vermelden beslissing op het beroep berust op titel II van de Wet op de Registeraccountants, zoals deze luidde vóór 1 mei 2009, en artikel A-150.1 van de VGC.