5. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1 Het College acht zich bevoegd om kennis te nemen van het door appellant ingestelde hoger beroep dat is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank over het besluit op bezwaar van 10 juni 2009 en overweegt hiertoe het volgende.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie (Wbbo) kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven hoger beroep instellen tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht, inzake een besluit, genomen op grond van een wettelijk voorschrift dat is opgenomen in de bijlage die bij deze wet behoort.
Het College constateert dat de rechtbank in artikel 8r Wid in afwijking van artikel 8:7 Awb is aangewezen als bevoegd voor beroepen tegen besluiten op grond van de Wid, maar dat die wet, anders dan het geval is met betrekking tot bijvoorbeeld de Wet op het financieel toezicht en de Mededingingswet, waarin de rechtbank eveneens in afwijking van artikel 8:7 Awb bevoegd is verklaard, niet is opgenomen in de bijlage bij de Wbbo, welke bepalend is voor de rechtsmacht van het College in hoger beroep. Uit de wetsgeschiedenis van de Wid maakt het College echter op dat de wetgever ook voor besluiten op grond van deze wet heeft bedoeld in een rechtsgang in twee instanties, met hoger beroep bij het College, te voorzien. Immers, in de Memorie van Toelichting bij de destijds voorgestelde wijziging van – onder meer – de Wid (Kamerstukken II, 2004-2005, 29 990, nr. 3, blz. 15-17) heeft de regering voor een toelichting op onder meer artikel 8r onverkort verwezen naar de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 28 oktober 1999 (Stb. 1999, 509), bij welke wet in een aantal financiële toezichtwetten bepalingen zijn opgenomen met betrekking tot handhaving door middel van dwangsom of een bestuurlijke boete en bepalingen betreffende de rechtsgang in twee instanties zijn ingevoerd. In laatstgenoemde Memorie van Toelichting heeft de regering overwogen dat de invoering van de dwangsom en de bestuurlijke boete in de financiële wetgeving hem aanleiding heeft gegeven de bestaande rechtsgang te herzien, in dier voege dat voor alle besluiten die berusten op financiële wetgeving in eerste aanleg de rechtbank te Rotterdam bevoegd zal zijn en dat hoger beroep tegen de uitspraken van deze rechtbank openstaat bij het College (Kamerstukken II, 1997-1998, 25821, nr. 3, blz. 2 en 20). Het ontbreken van de Wid in de bijlage bij de Wbbo moet naar het oordeel van het College dan ook als een omissie worden beschouwd. Deze omissie zal mogelijk met het inwerkingtreden van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht zijn hersteld. In het aan de Tweede Kamer aangeboden wetsvoorstel Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009-2010, 32 450, nr. 2, blz. 46) is voorgesteld dat tegen een uitspraak van de rechtbank omtrent een besluit, genomen op grond van een in dit artikel genoemd voorschrift van de opvolger van de Wid, de Wwft, hoger beroep kan worden ingesteld bij het College.
5.2 Ter zitting is gebleken dat appellant inmiddels over een identiteitsbewijs en over een bankrekening beschikt en geen ontheffing van de identificatieplicht meer nodig heeft. Gevraagd naar het thans nog bestaande belang bij het hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant ter zitting betoogd dat dit is gelegen in het verkrijgen van een vergoeding van de kosten van bezwaar en een vergoeding van de schade die appellant heeft geleden doordat hij voor enige tijd niet over een bankrekening kon beschikken.
Het College stelt vast dat appellant in hoger beroep opkomt tegen de beslissing van de rechtbank over de vergoeding van de kosten van bezwaar als bedoeld in artikel 7:15 Awb. In zoverre is sprake van procesbelang. Appellant heeft ook belang bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank waarbij het door hem ingediend beroep tegen het besluit van de Minister is beoordeeld. Appellant heeft gesteld schade te hebben geleden doordat hem de gevraagde ontheffing van de identificatieplicht is geweigerd en hij, als gevolg van het niet kunnen beschikken over een bankrekening, in die periode extra transactiekosten heeft moeten maken. Het College acht de gestelde schade niet onaannemelijk. Het procesbelang is daarmee gegeven.
5.3 Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat de Minister niet gehouden was om appellant opnieuw uit te nodigen voor een hoorzitting alvorens het besluit van 10 juni 2009 te nemen tevergeefs. De hoorplicht in artikel 7:2, eerste lid, Awb houdt niet in een algemene verplichting tot het opnieuw horen bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar ter voldoening aan een uitspraak van de rechtbank waarbij de eerdere beslissing op het bezwaar is vernietigd. Dat neemt niet weg dat het uit een oogpunt van zorgvuldigheid noodzakelijk kan zijn om belanghebbenden bij het nemen van een nieuw besluit opnieuw te horen. Het College verwijst hierbij naar de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 15 mei 1997, AB 1997, 263) en de Centrale Raad van Beroep (uitspraak van 25 februari 2003, LJN: AF6327) terzake. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat van dergelijke omstandigheden in dit geval niet is gebleken. De inhoud van de uitspraak van de Afdeling van 6 mei 2009 geeft niet blijk van feiten of omstandigheden die tot het opnieuw horen nopen. Ook de door appellant aangevoerde wetswijziging maakt niet dat de Minister appellant had moeten horen. Ingevolge artikel 40 Wwft bleef in het geval van appellant het oude recht van toepassing. De eerste grief van appellant faalt dus.
5.4 Ten aanzien van de tweede grief is het College van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat het besluit van 10 juni 2009 in rechte stand houdt.
Het besluit van 10 juni 2009 geeft blijk van een belangenafweging van de Minister waarbij hij het algemene belang heeft laten prevaleren boven het individuele belang van appellant.
Het College is dienaangaande van oordeel dat de Minister de ontheffing van de identificatieplicht heeft mogen weigeren. Gelet op doel en strekking van de Wid heeft de Minister daarbij ook het uitgangspunt mogen hanteren dat de afweging van het individuele belang tegen het algemene belang uitvalt ten nadele van degene die zich niet kan identificeren, tenzij deze aannemelijk maakt dat er bijzondere omstandigheden zijn die tot een andere afweging moeten nopen. Met de Minister is het College van oordeel dat dergelijke omstandigheden niet zijn gesteld of gebleken. Het niet kunnen aantonen van de identiteit noopt op zichzelf niet tot het verlenen van een ontheffing als bedoeld in artikel 2, zesde lid, Wid (zoals die bepaling luidde voor 1 augustus 2008). De tweede grief van appellant slaagt niet.
5.5 Met zijn derde grief bestrijdt appellant het oordeel van de rechtbank over de toepassing van artikel 7:15 Awb. Dienaangaande is het College van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de Minister de primaire beslissing van 15 december 2006 niet heeft herroepen en ook niet diende te herroepen hetgeen een voorwaarde is voor de toepassing van artikel 7:15 Awb. Bij besluit van 15 december 2006 heeft de Minister het verzoek om ontheffing afgewezen op, onder meer, de grond dat een ontheffing slechts wordt verleend in gevallen waar andere waarborgen zijn om witwassen of de financiering van terrorisme te voorkomen. De grondslag van het besluit van 10 juni 2009 ligt in het verlengde van hetgeen in het primaire besluit is overwogen. Aangezien de vernietiging van het besluit van 10 april 2007 door de Afdeling bij uitspraak van 6 mei 2009 niet heeft geleid tot een gegrond-verklaring van het bezwaar, maar tot instandhouding van de primaire beslissing met een verbeterde motivering, is het College met de rechtbank van oordeel dat herroeping van het besluit van 15 december 2006 niet plaatsvond en evenmin nodig was. Deze grief faalt dus.
5.6 Ten aanzien van de vierde grief van appellant dat de rechtbank de Minister ten onrechte niet heeft veroordeeld in de kosten van het verzet, overweegt het College als volgt. Bij uitspraak van 20 mei 2010 heeft de rechtbank het verzet van appellant gegrond verklaard en tevens overwogen dat voor een veroordeling in de proceskosten geen aanleiding bestaat. Nu de verzetrechter over de kosten van het verzet heeft geoordeeld en deze kosten niet heeft toegekend, had het op de weg van appellant gelegen om dit punt in de bodemprocedure die heeft geleid tot de aangevallen uitspraak aan de orde te stellen. Reeds omdat niet is gebleken dat dit is geschied, kan dit punt naar het oordeel van het College niet meer in hoger beroep aan de orde worden gesteld. Ook de vierde grief van appellant treft geen doel.
5.7 De in hoger beroep aangevoerde grieven slagen niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 5.8 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.